Niederländisch

Detailed Synonyms for volmaakt in Niederländisch

volmaakt:

volmaakt Adjektiv

  1. volmaakt
    volmaakt; perfect; ideaal
  2. volmaakt
  3. volmaakt
    volmaakt; perfect; foutloos

Verwandte Wörter für "volmaakt":

  • volmaaktheid, volmaakter, volmaaktere, volmaaktst, volmaaktste

volmaken:

volmaken Verb (volmaak, volmaakt, volmaakte, volmaakten, volmaakt)

  1. volmaken
    completeren; voltooien; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen
    • completeren Verb (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
    • voltooien Verb (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
    • afronden Verb (rond af, rondt af, rondde af, rondden af, afgerond)
    • afmaken Verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • beëindigen Verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afwerken Verb (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • klaarmaken Verb (maak klaar, maakt klaar, maakte klaar, maakten klaar, klaargemaakt)
    • volbrengen Verb (volbreng, volbrengt, volbracht, volbrachten, volbracht)
    • volmaken Verb (volmaak, volmaakt, volmaakte, volmaakten, volmaakt)
    • een einde maken aan Verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
    • afkrijgen Verb (krijg af, krijgt af, kreeg af, kregen af, afgekregen)
    • klaarkrijgen Verb (krijg klaar, krijgt klaar, kreeg klaar, kregen klaar, klaargekregen)
  2. volmaken
    vullen; volplempen; volmaken; volstorten
    • vullen Verb (vul, vult, vulde, vulden, gevuld)
    • volplempen Verb
    • volmaken Verb (volmaak, volmaakt, volmaakte, volmaakten, volmaakt)
    • volstorten Verb (stort vol, stortte vol, stortten vol, volgestort)

Konjugationen für volmaken:

o.t.t.
  1. volmaak
  2. volmaakt
  3. volmaakt
  4. volmaken
  5. volmaken
  6. volmaken
o.v.t.
  1. volmaakte
  2. volmaakte
  3. volmaakte
  4. volmaakten
  5. volmaakten
  6. volmaakten
v.t.t.
  1. heb volmaakt
  2. hebt volmaakt
  3. heeft volmaakt
  4. hebben volmaakt
  5. hebben volmaakt
  6. hebben volmaakt
v.v.t.
  1. had volmaakt
  2. had volmaakt
  3. had volmaakt
  4. hadden volmaakt
  5. hadden volmaakt
  6. hadden volmaakt
o.t.t.t.
  1. zal volmaken
  2. zult volmaken
  3. zal volmaken
  4. zullen volmaken
  5. zullen volmaken
  6. zullen volmaken
o.v.t.t.
  1. zou volmaken
  2. zou volmaken
  3. zou volmaken
  4. zouden volmaken
  5. zouden volmaken
  6. zouden volmaken
diversen
  1. volmaak!
  2. volmaakt!
  3. volmaakt
  4. volmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze