Übersicht


Niederländisch

Detailed Synonyms for verstreken in Niederländisch

verstreken:

verstreken Adjektiv

  1. verstreken
    beëindigd; verlopen; vervallen; verstreken; voorbij

verstrijken:

verstrijken Verb (verstrijk, verstrijkt, verstreek, verstreken, verstreken)

  1. verstrijken
    voorbijgaan; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen
    • voorbijgaan Verb (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • verstrijken Verb (verstrijk, verstrijkt, verstreek, verstreken, verstreken)
    • verlopen Verb (verloop, verloopt, verliep, verliepen, verlopen)
    • vervallen Verb (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • vergaan Verb (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • aflopen Verb (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)

Konjugationen für verstrijken:

o.t.t.
  1. verstrijk
  2. verstrijkt
  3. verstrijkt
  4. verstrijken
  5. verstrijken
  6. verstrijken
o.v.t.
  1. verstreek
  2. verstreek
  3. verstreek
  4. verstreken
  5. verstreken
  6. verstreken
v.t.t.
  1. ben verstreken
  2. bent verstreken
  3. is verstreken
  4. zijn verstreken
  5. zijn verstreken
  6. zijn verstreken
v.v.t.
  1. was verstreken
  2. was verstreken
  3. was verstreken
  4. waren verstreken
  5. waren verstreken
  6. waren verstreken
o.t.t.t.
  1. zal verstrijken
  2. zult verstrijken
  3. zal verstrijken
  4. zullen verstrijken
  5. zullen verstrijken
  6. zullen verstrijken
o.v.t.t.
  1. zou verstrijken
  2. zou verstrijken
  3. zou verstrijken
  4. zouden verstrijken
  5. zouden verstrijken
  6. zouden verstrijken
diversen
  1. verstrijk!
  2. verstrijkt!
  3. verstreken
  4. verstrijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verstrijken [znw.] Nomen

  1. verstrijken
    verstrijken; het vervallen