Niederländisch

Detailed Synonyms for vast in Niederländisch

vast:

vast Adjektiv

  1. vast
    vast en zeker; zeker; waarachtig; stellig; waarlijk; vast; feitelijk; beslist; reëel; heus; welzeker; voorzeker; gewis; geheid
  2. vast
    – zonder te wachten 1
    vast
    – zonder te wachten 1
    • vast Adjektiv
      • ik ga vast1
  3. vast
    – steeds hetzelfde 1
    vast
    – steeds hetzelfde 1
    • vast Adjektiv
      • in deze winkel hebben ze vaste prijzen1
  4. vast
    – stevig 1
    vast
    – stevig 1
    • vast Adjektiv
      • de zieke mag nog geen vast voedsel1
  5. vast
    – stevig met iets verbonden, niet beweegbaar 1
    vast
    – stevig met iets verbonden, niet beweegbaar 1
    • vast Adjektiv
      • het plakband zit erg vast1
  6. vast
    – waar je niet aan twijfelt 1
    zeker; vast
    – waar je niet aan twijfelt 1
    • zeker Adjektiv
      • hij heeft het zeker gedaan1
    • vast Adjektiv
      • hij komt vast wel1

Verwandte Wörter für "vast":


Alternate Synonyms for "vast":


Antonyme für "vast":


Verwandte Definitionen für "vast":

  1. zonder te wachten1
    • ik ga vast1
  2. steeds hetzelfde1
    • in deze winkel hebben ze vaste prijzen1
  3. stevig1
    • de zieke mag nog geen vast voedsel1
  4. stevig met iets verbonden, niet beweegbaar1
    • het plakband zit erg vast1
  5. waar je niet aan twijfelt1
    • hij komt vast wel1

vasten:

vasten [de ~ (m)] Nomen

  1. de vasten
    de vasten; onthouden

vasten Verb (vast, vastte, vastten, gevast)

  1. vasten
    abstineren; vasten
    • abstineren Verb (abstineer, abstineert, abstineerde, abstineerden, geabstineerd)
    • vasten Verb (vast, vastte, vastten, gevast)

Konjugationen für vasten:

o.t.t.
  1. vast
  2. vast
  3. vast
  4. vastten
  5. vastten
  6. vastten
o.v.t.
  1. vastte
  2. vastte
  3. vastte
  4. vastten
  5. vastten
  6. vastten
v.t.t.
  1. heb gevast
  2. hebt gevast
  3. heeft gevast
  4. hebben gevast
  5. hebben gevast
  6. hebben gevast
v.v.t.
  1. had gevast
  2. had gevast
  3. had gevast
  4. hadden gevast
  5. hadden gevast
  6. hadden gevast
o.t.t.t.
  1. zal vasten
  2. zult vasten
  3. zal vasten
  4. zullen vasten
  5. zullen vasten
  6. zullen vasten
o.v.t.t.
  1. zou vasten
  2. zou vasten
  3. zou vasten
  4. zouden vasten
  5. zouden vasten
  6. zouden vasten
en verder
  1. ben gevast
  2. bent gevast
  3. is gevast
  4. zijn gevast
  5. zijn gevast
  6. zijn gevast
diversen
  1. vast!
  2. vast!
  3. gevast
  4. vastend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Synonyms for vast