Niederländisch
Detailed Synonyms for uit de weg gaan in Niederländisch
uit de weg gaan:
uit de weg gaan Verb (ga uit de weg, gaat uit de weg, ging uit de weg, gingen uit de weg, gingen uit de weg)
-
uit de weg gaan
uitwijken; uit de weg gaan-
uitwijken Verb
-
uit de weg gaan Verb (ga uit de weg, gaat uit de weg, ging uit de weg, gingen uit de weg, gingen uit de weg)
-
-
uit de weg gaan
vermijden; mijden; ontlopen; ontwijken; uit de weg gaan-
uit de weg gaan Verb (ga uit de weg, gaat uit de weg, ging uit de weg, gingen uit de weg, gingen uit de weg)
Konjugationen für uit de weg gaan:
o.t.t.
- ga uit de weg
- gaat uit de weg
- gaat uit de weg
- gaan uit de weg
- gaan uit de weg
- gaan uit de weg
o.v.t.
- ging uit de weg
- ging uit de weg
- ging uit de weg
- gingen uit de weg
- gingen uit de weg
- gingen uit de weg
v.t.t.
- ben gingen uit de weg
- bent gingen uit de weg
- is gingen uit de weg
- zijn gingen uit de weg
- zijn gingen uit de weg
- zijn gingen uit de weg
v.v.t.
- was gingen uit de weg
- was gingen uit de weg
- was gingen uit de weg
- waren gingen uit de weg
- waren gingen uit de weg
- waren gingen uit de weg
o.t.t.t.
- zal uit de weg gaan
- zult uit de weg gaan
- zal uit de weg gaan
- zullen uit de weg gaan
- zullen uit de weg gaan
- zullen uit de weg gaan
o.v.t.t.
- zou uit de weg gaan
- zou uit de weg gaan
- zou uit de weg gaan
- zouden uit de weg gaan
- zouden uit de weg gaan
- zouden uit de weg gaan
diversen
- ga uit de weg!
- gat uit de weg!
- gingen uit de weg
- uit de weg gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze