Niederländisch

Detailed Synonyms for ontnemen in Niederländisch

ontnemen:

ontnemen Verb (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)

  1. ontnemen
    ontnemen; depriveren; te kort doen; beroven van
    • ontnemen Verb (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • depriveren Verb (depriveer, depriveert, depriveerde, depriveerden, gedepriveerd)
    • te kort doen Verb (doe te kort, doet te kort, deed te kort, deden te kort, te kort gedaan)
    • beroven van Verb (beroof van, berooft van, beroofde van, beroofden van, beroofd van)
  2. ontnemen
    stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen
    • stelen Verb (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken Verb (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen Verb (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • ontnemen Verb (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • toeëigenen Verb (eigen toe, eigent toe, eigende toe, eigenden toe, toegeeigend)
    • snaaien Verb (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen Verb (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • kapen Verb (kaap, kaapt, kaapte, kaapten, gekaapt)
    • inpikken Verb (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • roven Verb (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • ontfutselen Verb (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • jatten Verb (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden Verb (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegpikken Verb (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • wegnemen Verb (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • plunderen Verb (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • wegkapen Verb (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • benemen Verb (beneem, beneemt, benam, benamen, benomen)
    • achteroverdrukken Verb (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • afnemen Verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • vervreemden Verb (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • verduisteren Verb (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • verdonkeren Verb (verdonker, verdonkert, verdonkerde, verdonkerden, verdonkerd)
    • wegpakken Verb (pak weg, pakt weg, pakte weg, pakten weg, weggepakt)
    • leegstelen Verb (steel leeg, steelt leeg, stal leeg, stalen leeg, leeggestolen)

Konjugationen für ontnemen:

o.t.t.
  1. ontneem
  2. ontneemt
  3. ontneemt
  4. ontnemen
  5. ontnemen
  6. ontnemen
o.v.t.
  1. ontnam
  2. ontnam
  3. ontnam
  4. ontnomen
  5. ontnomen
  6. ontnomen
v.t.t.
  1. heb ontnomen
  2. hebt ontnomen
  3. heeft ontnomen
  4. hebben ontnomen
  5. hebben ontnomen
  6. hebben ontnomen
v.v.t.
  1. had ontnomen
  2. had ontnomen
  3. had ontnomen
  4. hadden ontnomen
  5. hadden ontnomen
  6. hadden ontnomen
o.t.t.t.
  1. zal ontnemen
  2. zult ontnemen
  3. zal ontnemen
  4. zullen ontnemen
  5. zullen ontnemen
  6. zullen ontnemen
o.v.t.t.
  1. zou ontnemen
  2. zou ontnemen
  3. zou ontnemen
  4. zouden ontnemen
  5. zouden ontnemen
  6. zouden ontnemen
diversen
  1. ontneem!
  2. ontneemt!
  3. ontnomen
  4. ontnemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ontnemen [znw.] Nomen

  1. ontnemen
    ontnemen