Übersicht


Niederländisch

Detailed Synonyms for enkel in Niederländisch

enkel:

enkel Adjektiv

  1. enkel
    alleen maar; enkel; slechts
  2. enkel
    enkel
  3. enkel
    uitsluitend; alleen; exclusief; enkel; enig
  4. enkel
    enkelvoudig; enkel
  5. enkel
    – niet meer dan dat 1
    de maar; enkel; slechts
    – niet meer dan dat 1
    • maar [de ~] Nomen
      • hij heeft maar twee kinderen1
    • enkel Adjektiv
      • we hadden daar enkel regen1
    • slechts adv
      • hij heeft slechts twee paar sokken1
  6. enkel
    – klein aantal 1
    paar; enkel
    – klein aantal 1
    • paar Adjektiv
      • we gaan een paar dagen op reis1
    • enkel Adjektiv
      • we hebben enkele kinderen ondervraagd1

enkel [de ~ (m)] Nomen

  1. de enkel
    de enkel; voetgewricht
  2. de enkel
    – gewricht tussen been en voet 1
    de enkel
    – gewricht tussen been en voet 1
    • enkel [de ~ (m)] Nomen
      • hij heeft zijn enkel verstuikt bij het hardlopen1
  3. de enkel
    – één stuks, niet samengesteld 1
    de enkel
    – één stuks, niet samengesteld 1
    • enkel [de ~ (m)] Nomen
      • wil je een enkele of een dubbele boterham?1

Verwandte Wörter für "enkel":

  • enkelen, enkels, enkeltje, enkeltjes, enkele

Alternate Synonyms for "enkel":


Antonyme für "enkel":


Verwandte Definitionen für "enkel":

  1. gewricht tussen been en voet1
    • hij heeft zijn enkel verstuikt bij het hardlopen1
  2. één stuks, niet samengesteld1
    • wil je een enkele of een dubbele boterham?1
  3. niet meer dan dat1
    • we hadden daar enkel regen1
  4. klein aantal1
    • we hebben enkele kinderen ondervraagd1