Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. oplappen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for oplappen in Niederländisch

oplappen:

oplappen Verb (lap op, lapt op, lapte op, lapten op, opgelapt)

  1. oplappen
    opknappen; opkalefateren; opvijzelen; oplappen
    • opknappen Verb (knap op, knapt op, knapte op, knapten op, opgeknapt)
    • opkalefateren Verb (kalefater op, kalefatert op, kalefaterde op, kalefaterden op, opgekalefaterd)
    • opvijzelen Verb (vijzel op, vijzelt op, vijzelde op, vijzelden op, opgevijzeld)
    • oplappen Verb (lap op, lapt op, lapte op, lapten op, opgelapt)

Konjugationen für oplappen:

o.t.t.
  1. lap op
  2. lapt op
  3. lapt op
  4. lappen op
  5. lappen op
  6. lappen op
o.v.t.
  1. lapte op
  2. lapte op
  3. lapte op
  4. lapten op
  5. lapten op
  6. lapten op
v.t.t.
  1. heb opgelapt
  2. hebt opgelapt
  3. heeft opgelapt
  4. hebben opgelapt
  5. hebben opgelapt
  6. hebben opgelapt
v.v.t.
  1. had opgelapt
  2. had opgelapt
  3. had opgelapt
  4. hadden opgelapt
  5. hadden opgelapt
  6. hadden opgelapt
o.t.t.t.
  1. zal oplappen
  2. zult oplappen
  3. zal oplappen
  4. zullen oplappen
  5. zullen oplappen
  6. zullen oplappen
o.v.t.t.
  1. zou oplappen
  2. zou oplappen
  3. zou oplappen
  4. zouden oplappen
  5. zouden oplappen
  6. zouden oplappen
en verder
  1. ben opgelapt
  2. bent opgelapt
  3. is opgelapt
  4. zijn opgelapt
  5. zijn opgelapt
  6. zijn opgelapt
diversen
  1. lap op!
  2. lapt op!
  3. opgelapt
  4. oplappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

oplappen [znw.] Nomen

  1. oplappen
    dokteren; oplappen