Übersicht


Niederländisch

Detailed Synonyms for jammerend in Niederländisch

jammerend:

jammerend Adjektiv

  1. jammerend
  2. jammerend

jammeren:

jammeren Verb (jammer, jammert, jammerde, jammerden, gejammerd)

  1. jammeren
    jammeren; jeremiëren; weeklagen
    • jammeren Verb (jammer, jammert, jammerde, jammerden, gejammerd)
    • jeremiëren Verb (jeremiëer, jeremiëert, jeremiëerde, jeremiëerden, gejeremiëerd)
    • weeklagen Verb (weeklaag, weeklaagt, weeklaagde, weeklaagden, geweeklaagd)

Konjugationen für jammeren:

o.t.t.
  1. jammer
  2. jammert
  3. jammert
  4. jammeren
  5. jammeren
  6. jammeren
o.v.t.
  1. jammerde
  2. jammerde
  3. jammerde
  4. jammerden
  5. jammerden
  6. jammerden
v.t.t.
  1. heb gejammerd
  2. hebt gejammerd
  3. heeft gejammerd
  4. hebben gejammerd
  5. hebben gejammerd
  6. hebben gejammerd
v.v.t.
  1. had gejammerd
  2. had gejammerd
  3. had gejammerd
  4. hadden gejammerd
  5. hadden gejammerd
  6. hadden gejammerd
o.t.t.t.
  1. zal jammeren
  2. zult jammeren
  3. zal jammeren
  4. zullen jammeren
  5. zullen jammeren
  6. zullen jammeren
o.v.t.t.
  1. zou jammeren
  2. zou jammeren
  3. zou jammeren
  4. zouden jammeren
  5. zouden jammeren
  6. zouden jammeren
en verder
  1. is gejammerd
diversen
  1. jammer!
  2. jammert!
  3. gejammerd
  4. jammerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Wörter für "jammeren":