Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. geimproviseerd:
  2. geïmproviseerd:
  3. improviseren:


Niederländisch

Detailed Synonyms for geïmproviseerd in Niederländisch

geimproviseerd:

geimproviseerd Adjektiv

  1. geimproviseerd

geïmproviseerd:

geïmproviseerd Adjektiv

  1. geïmproviseerd

Verwandte Wörter für "geïmproviseerd":

  • geïmproviseerde

geïmproviseerd form of improviseren:

improviseren Verb (improviseer, improviseert, improviseerde, improviseerden, geïmproviseerd)

  1. improviseren
    improviseren
    • improviseren Verb (improviseer, improviseert, improviseerde, improviseerden, geïmproviseerd)

Konjugationen für improviseren:

o.t.t.
  1. improviseer
  2. improviseert
  3. improviseert
  4. improviseren
  5. improviseren
  6. improviseren
o.v.t.
  1. improviseerde
  2. improviseerde
  3. improviseerde
  4. improviseerden
  5. improviseerden
  6. improviseerden
v.t.t.
  1. heb geïmproviseerd
  2. hebt geïmproviseerd
  3. heeft geïmproviseerd
  4. hebben geïmproviseerd
  5. hebben geïmproviseerd
  6. hebben geïmproviseerd
v.v.t.
  1. had geïmproviseerd
  2. had geïmproviseerd
  3. had geïmproviseerd
  4. hadden geïmproviseerd
  5. hadden geïmproviseerd
  6. hadden geïmproviseerd
o.t.t.t.
  1. zal improviseren
  2. zult improviseren
  3. zal improviseren
  4. zullen improviseren
  5. zullen improviseren
  6. zullen improviseren
o.v.t.t.
  1. zou improviseren
  2. zou improviseren
  3. zou improviseren
  4. zouden improviseren
  5. zouden improviseren
  6. zouden improviseren
en verder
  1. is geïmproviseerd
  2. zijn geïmproviseerd
diversen
  1. improviseer!
  2. improviseert!
  3. geïmproviseerd
  4. improviserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze