Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. stuntelen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für stuntelen (Niederländisch) ins Französisch

stuntelen:

stuntelen Verb (stuntel, stuntelt, stuntelde, stuntelden, gestunteld)

  1. stuntelen (klungelen; knoeien; klunzen; prutsen)
    tripoter; niaiser; bricoler maladroitement; bousiller; gâcher
    • tripoter Verb (tripote, tripotes, tripotons, tripotez, )
    • niaiser Verb
    • bousiller Verb (bousille, bousilles, bousillons, bousillez, )
    • gâcher Verb (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )

Konjugationen für stuntelen:

o.t.t.
  1. stuntel
  2. stuntelt
  3. stuntelt
  4. stuntelen
  5. stuntelen
  6. stuntelen
o.v.t.
  1. stuntelde
  2. stuntelde
  3. stuntelde
  4. stuntelden
  5. stuntelden
  6. stuntelden
v.t.t.
  1. heb gestunteld
  2. hebt gestunteld
  3. heeft gestunteld
  4. hebben gestunteld
  5. hebben gestunteld
  6. hebben gestunteld
v.v.t.
  1. had gestunteld
  2. had gestunteld
  3. had gestunteld
  4. hadden gestunteld
  5. hadden gestunteld
  6. hadden gestunteld
o.t.t.t.
  1. zal stuntelen
  2. zult stuntelen
  3. zal stuntelen
  4. zullen stuntelen
  5. zullen stuntelen
  6. zullen stuntelen
o.v.t.t.
  1. zou stuntelen
  2. zou stuntelen
  3. zou stuntelen
  4. zouden stuntelen
  5. zouden stuntelen
  6. zouden stuntelen
en verder
  1. ben gestunteld
  2. bent gestunteld
  3. is gestunteld
  4. zijn gestunteld
  5. zijn gestunteld
  6. zijn gestunteld
diversen
  1. stuntel!
  2. stuntelt!
  3. gestunteld
  4. stuntelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für stuntelen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bousiller klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen afbreken; bederven; breken; fröbelen; kapotmaken; knutselen; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; prutsen; slopen; stukmaken; uit elkaar halen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verprutsen; verzieken
bricoler maladroitement klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen
gâcher klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen aanklooien; aanrommelen; aanrotzooien; bederven; corrumperen; klooien; knoeien; ontbinden; rotten; rotzooien; scharrelen; schiften; stukmaken; verboemelen; verbrassen; verbroddelen; verderven; verdoen; vergaan; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verloederen; verpesten; verprutsen; verrotten; verslonzen; verspillen; verteren; verzieken; verzuren; wegrotten; zuur worden
niaiser klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen keutelen
tripoter klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen aanmodderen; aanrommelen; aanrotzooien; broddelen; foezelen; friemelen; frommelen; frunniken; knoeien; peuteren; prutsen; pulken; rommelen; rotzooien; scharrelen; scharrelen van kip