Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. uitdraaien:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitdraaiend (Niederländisch) ins Spanisch

uitdraaiend form of uitdraaien:

uitdraaien Verb (draai uit, draait uit, draaide uit, draaiden uit, uitgedraaid)

  1. uitdraaien (uitdoen)
    apagar; cerrar

Konjugationen für uitdraaien:

o.t.t.
  1. draai uit
  2. draait uit
  3. draait uit
  4. draaien uit
  5. draaien uit
  6. draaien uit
o.v.t.
  1. draaide uit
  2. draaide uit
  3. draaide uit
  4. draaiden uit
  5. draaiden uit
  6. draaiden uit
v.t.t.
  1. heb uitgedraaid
  2. hebt uitgedraaid
  3. heeft uitgedraaid
  4. hebben uitgedraaid
  5. hebben uitgedraaid
  6. hebben uitgedraaid
v.v.t.
  1. had uitgedraaid
  2. had uitgedraaid
  3. had uitgedraaid
  4. hadden uitgedraaid
  5. hadden uitgedraaid
  6. hadden uitgedraaid
o.t.t.t.
  1. zal uitdraaien
  2. zult uitdraaien
  3. zal uitdraaien
  4. zullen uitdraaien
  5. zullen uitdraaien
  6. zullen uitdraaien
o.v.t.t.
  1. zou uitdraaien
  2. zou uitdraaien
  3. zou uitdraaien
  4. zouden uitdraaien
  5. zouden uitdraaien
  6. zouden uitdraaien
en verder
  1. ben uitgedraaid
  2. bent uitgedraaid
  3. is uitgedraaid
  4. zijn uitgedraaid
  5. zijn uitgedraaid
  6. zijn uitgedraaid
diversen
  1. draai uit!
  2. draait uit!
  3. uitgedraaid
  4. uitdraaiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitdraaien:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
cerrar dichtdoen; dichtdraaien
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
apagar uitdoen; uitdraaien afbakenen; afdempen; afdempen van geluid; afpalen; afsluiten; afzetten; begrenzen; blussen; doven; neppen; omlijnen; prenten; smoren; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitademen; uitblazen; uitblussen; uitdoven; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden
cerrar uitdoen; uitdraaien aantrekken; afbakenen; afgrendelen; afpalen; afschotten; afschutten; afsluiten; afzetten; afzien van rechtsvervolging; begrenzen; beknotten; beperken; borgen; correct zijn; dicht maken; dichtbinden; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtgooien; dichtmaken; dichtslaan; dichtstoppen; dichttrekken; dichtvallen; dichtwerpen; grendelen; kloppen; locken; omlijnen; op slot doen; op slot zetten; schutten; seponeren; sluiten; stoppen; toebinden; toedoen; toedraaien; toemaken; toetrekken; toevallen; vergrendelen; zich sluiten