Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. thuisbezorgen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für thuisbezorgen (Niederländisch) ins Spanisch

thuisbezorgen:

thuisbezorgen Verb (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)

  1. thuisbezorgen (bezorgen; brengen; afleveren; bestellen; rondbrengen)
  2. thuisbezorgen (bestellen; brengen; afgeven; )

Konjugationen für thuisbezorgen:

o.t.t.
  1. bezorg thuis
  2. bezorgt thuis
  3. bezorgt thuis
  4. bezorgen thuis
  5. bezorgen thuis
  6. bezorgen thuis
o.v.t.
  1. bezorgde thuis
  2. bezorgde thuis
  3. bezorgde thuis
  4. bezorgden thuis
  5. bezorgden thuis
  6. bezorgden thuis
v.t.t.
  1. heb thuisbezorgd
  2. hebt thuisbezorgd
  3. heeft thuisbezorgd
  4. hebben thuisbezorgd
  5. hebben thuisbezorgd
  6. hebben thuisbezorgd
v.v.t.
  1. had thuisbezorgd
  2. had thuisbezorgd
  3. had thuisbezorgd
  4. hadden thuisbezorgd
  5. hadden thuisbezorgd
  6. hadden thuisbezorgd
o.t.t.t.
  1. zal thuisbezorgen
  2. zult thuisbezorgen
  3. zal thuisbezorgen
  4. zullen thuisbezorgen
  5. zullen thuisbezorgen
  6. zullen thuisbezorgen
o.v.t.t.
  1. zou thuisbezorgen
  2. zou thuisbezorgen
  3. zou thuisbezorgen
  4. zouden thuisbezorgen
  5. zouden thuisbezorgen
  6. zouden thuisbezorgen
en verder
  1. ben thuisbezorgd
  2. bent thuisbezorgd
  3. is thuisbezorgd
  4. zijn thuisbezorgd
  5. zijn thuisbezorgd
  6. zijn thuisbezorgd
diversen
  1. bezorg thuis!
  2. bezorgt thuis!
  3. thuisbezorgd
  4. thuisbezorgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für thuisbezorgen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
llevar wegdragen
suministrar leveren
traer langs brengen; meebrengen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
acompañar afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aan mengsel toevoegen; begeleiden; bijdoen; bijmengen; bijsluiten; bijvoegen; brengen; chaperonneren; eindje meerijden; erbij voegen; escorteren; geleiden; insluiten; langs brengen; leiden; meebrengen; meegaan; meelopen; meerijden; meevoeren; oprijden; rondleiden; toevoegen; vergezellen; voeren; volgen; wegbrengen
entregar afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; rondbrengen; thuisbezorgen aanbieden; aangeven; aanleveren; aanreiken; afdragen; afgeven; afleveren; afstaan; bestellen; bezorgen; brengen; doneren; geven; gunnen; gunst verlenen; indienen; inleveren; inschrijven; leveren; offreren; opgeven; orderen; overdragen aan; overgeven; overhandigen; presenteren; schenken; strijd opgeven; toeleveren; toesteken; uitbetalen; verlenen; verstrekken
entregar a afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven
entregar a domicilio afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren
llevar afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aan hebben; aanleveren; aanvoeren; afleveren; beroven van; bevel voeren over; bezorgen; brengen; commanderen; depriveren; dragen; gebukt gaan onder; leiden; leidinggeven; leveren; ontnemen; overhandigen; te kort doen; terugbezorgen; toeleveren; torsen
mandar afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aanvoeren; beheersen; belasten; besturen; bevel voeren over; bevelen; capituleren; commanderen; de overhand hebben; decreteren; dicteren; doen toekomen; doordrijven; gebieden; gelasten; heerschappij voeren; heersen; heersen over; iem. iets sturen; instructie geven; instrueren; insturen; inzenden; leiden; leiding geven; leidinggeven; machtiger zijn; majoreren; managen; onderwerpen; ontheffen; ontslaan; opdracht geven; opdragen; opgeven; opsturen; overgeven; overheersen; overmaken; posten; sturen; toezenden; uitleveren; uitsturen; verordenen; verordonneren; versturen; verzenden; voorschrijven; voorzitten; wegsturen; wegzenden; zenden; zich overgeven
repartir afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; rondbrengen; thuisbezorgen aanleveren; afleveren; arrangeren; bestellen; bezorgen; brengen; delen; distribueren; groeperen; gunnen; iets toekennen; indelen; leveren; opdelen; opsplitsen; ordenen; orderen; overhandigen; ronddelen; rondgeven; rondreiken; splitsen; systematiseren; toebedelen; toekennen; toeleveren; toewijzen; trakteren; uitdelen; uitreiken; verdelen; versturen; zenden; zich splitsen
suministrar afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aanleveren; afleveren; bezorgen; binnen gieten; brengen; geven; gunnen; gunst verlenen; iemand iets toedienen; ingeven; leveren; overhandigen; schenken; toeleveren; verlenen; verstrekken; versturen; zenden
traer afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen aanleveren; aanslepen; afhalen; afleveren; afnemen; bezorgen; brengen; langs brengen; leveren; meebrengen; meenemen; ophalen; overhandigen; terugbezorgen; toedragen; toeleveren; toevoeren; weghalen; wegnemen

Wiktionary Übersetzungen für thuisbezorgen:

thuisbezorgen
verb
  1. afleveren aan huis