Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. pasporteren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für pasporteren (Niederländisch) ins Spanisch

pasporteren:

pasporteren Verb (pasporteer, pasporteert, pasporteerde, pasporteerden, gepasporteerd)

  1. pasporteren

Konjugationen für pasporteren:

o.t.t.
  1. pasporteer
  2. pasporteert
  3. pasporteert
  4. pasporteren
  5. pasporteren
  6. pasporteren
o.v.t.
  1. pasporteerde
  2. pasporteerde
  3. pasporteerde
  4. pasporteerden
  5. pasporteerden
  6. pasporteerden
v.t.t.
  1. heb gepasporteerd
  2. hebt gepasporteerd
  3. heeft gepasporteerd
  4. hebben gepasporteerd
  5. hebben gepasporteerd
  6. hebben gepasporteerd
v.v.t.
  1. had gepasporteerd
  2. had gepasporteerd
  3. had gepasporteerd
  4. hadden gepasporteerd
  5. hadden gepasporteerd
  6. hadden gepasporteerd
o.t.t.t.
  1. zal pasporteren
  2. zult pasporteren
  3. zal pasporteren
  4. zullen pasporteren
  5. zullen pasporteren
  6. zullen pasporteren
o.v.t.t.
  1. zou pasporteren
  2. zou pasporteren
  3. zou pasporteren
  4. zouden pasporteren
  5. zouden pasporteren
  6. zouden pasporteren
diversen
  1. pasporteer!
  2. pasporteert!
  3. gepasporteerd
  4. pasporterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für pasporteren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
descargar afladen; lossen; ontlasting; uitladen; van een last ontdoen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
descargar pasporteren afladen; afschieten; afvuren; dechargeren; downloaden; iets uitladen; lossen; onschuldig verklaren; ontheffen; ontladen; ontlasten; ontslaan van een verplichting; schieten; schoten lossen; uitladen; vrijpleiten; vrijspreken; vrijstellen; vuren; zuiveren