Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. doorvoer:
  2. doorvaren:
  3. doorvoeren:
  4. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für doorvoer (Niederländisch) ins Spanisch

doorvoer:

doorvoer [de ~ (m)] Nomen

  1. de doorvoer (transito)
    el tránsito
  2. de doorvoer
    el rendimiento

Übersetzung Matrix für doorvoer:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
rendimiento doorvoer aangekochte; aankoop; aanschaf; aanwinst; acquisitie; arbeidsprestatie; baat; boodschap; gewin; hoogte van produktie; koop; nut; nuttig effect; nuttigheid; oogst; opbrengst; prestatie; product; productiviteit; profijt; rendement; uitkomst; utiliteit; voortbrengsel; waarde; werkprestatie; winst
tránsito doorvoer; transito doorreis; doorrit; doortocht; doorvaart

Verwandte Wörter für "doorvoer":


Wiktionary Übersetzungen für doorvoer:

doorvoer
noun
  1. het doorvoeren

doorvoer form of doorvaren:

doorvaren Verb (vaar door, vaart door, voer door, voeren door, doorgevaard)

  1. doorvaren

Konjugationen für doorvaren:

o.t.t.
  1. vaar door
  2. vaart door
  3. vaart door
  4. varen door
  5. varen door
  6. varen door
o.v.t.
  1. voer door
  2. voer door
  3. voer door
  4. voeren door
  5. voeren door
  6. voeren door
v.t.t.
  1. ben doorgevaard
  2. bent doorgevaard
  3. is doorgevaard
  4. zijn doorgevaard
  5. zijn doorgevaard
  6. zijn doorgevaard
v.v.t.
  1. was doorgevaard
  2. was doorgevaard
  3. was doorgevaard
  4. waren doorgevaard
  5. waren doorgevaard
  6. waren doorgevaard
o.t.t.t.
  1. zal doorvaren
  2. zult doorvaren
  3. zal doorvaren
  4. zullen doorvaren
  5. zullen doorvaren
  6. zullen doorvaren
o.v.t.t.
  1. zou doorvaren
  2. zou doorvaren
  3. zou doorvaren
  4. zouden doorvaren
  5. zouden doorvaren
  6. zouden doorvaren
diversen
  1. vaar door!
  2. vaart door!
  3. doorgevaard
  4. doorvarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für doorvaren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
atravesar overlopen; oversteken
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
atravesar doorvaren doorbreken; doorhakken; doorheen reizen; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; dwars oversteken; in tweeën houwen; klieven; kloven; overgaan; oversteken; reizen door
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
atravesar overspannen; overwerkt

doorvoer form of doorvoeren:

doorvoeren Verb (voer door, voert door, voerde door, voerden door, doorgevoerd)

  1. doorvoeren

Konjugationen für doorvoeren:

o.t.t.
  1. voer door
  2. voert door
  3. voert door
  4. voeren door
  5. voeren door
  6. voeren door
o.v.t.
  1. voerde door
  2. voerde door
  3. voerde door
  4. voerden door
  5. voerden door
  6. voerden door
v.t.t.
  1. heb doorgevoerd
  2. hebt doorgevoerd
  3. heeft doorgevoerd
  4. hebben doorgevoerd
  5. hebben doorgevoerd
  6. hebben doorgevoerd
v.v.t.
  1. had doorgevoerd
  2. had doorgevoerd
  3. had doorgevoerd
  4. hadden doorgevoerd
  5. hadden doorgevoerd
  6. hadden doorgevoerd
o.t.t.t.
  1. zal doorvoeren
  2. zult doorvoeren
  3. zal doorvoeren
  4. zullen doorvoeren
  5. zullen doorvoeren
  6. zullen doorvoeren
o.v.t.t.
  1. zou doorvoeren
  2. zou doorvoeren
  3. zou doorvoeren
  4. zouden doorvoeren
  5. zouden doorvoeren
  6. zouden doorvoeren
en verder
  1. is doorgevoerd
  2. zijn doorgevoerd
diversen
  1. voer door!
  2. voert door!
  3. doorgevoerd
  4. doorvoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für doorvoeren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
pasar en tránsito doorvoeren
poner en práctica doorvoeren erdoor brengen

Verwandte Wörter für "doorvoeren":


Wiktionary Übersetzungen für doorvoeren:


Cross Translation:
FromToVia
doorvoeren aplicar appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
doorvoeren practicar; emplear; aplicar pratiquerTraductions à trier suivant le sens.
doorvoeren realizar; efectivar; cumplir; llevar a cabo; ejecutar réaliser — construire