Niederländisch

Detailübersetzungen für fiks (Niederländisch) ins Englisch

fiks:

fiks Adjektiv

  1. fiks (stevig gebouwd; solide; stevig; )
    solid; strong; sturdy; muscular; stout; well built
  2. fiks (stevig; ferm; flink)
    firm; stiff; staunch; standing-on

Übersetzung Matrix für fiks:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
firm bedrijf; coöperatie; firma; handelsbedrijf; handelsfirma; handelshuis; maatschap; maatschappij; onderneming; vennootschap; zaak
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
staunch stelpen; stillen
AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
muscular ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd gespierd
solid ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd aannemelijk; betrouwbaar; degelijk; degelijke; deugdelijk; gedegen; gefundeerd; gegrond; logisch; op goede gronden steunend; solide; steekhoudend; stevig; van goede hoedanigheid
staunch ferm; fiks; flink; stevig hecht
stout ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd corpulent; degelijk; dik; doortastend; drastisch; ferm; flink; fors; gezet; krachtdadig; krachtig; lijvig; potig; solide; sterk; stevig; vetlijvig; zwaarlijvig
strong ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd alcoholisch; doortastend; drastisch; erg; fel; ferm; flink; fysiek sterk; geestrijk; heftig; hevig; krachtdadig; krachtig; rijk aan alcohol; sterk; stevig
sturdy ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd flink; fors; forse; massief; niet hol; potig; stevig
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
firm ferm; fiks; flink; stevig beslist; degelijk; doortastend; ferm; hecht; kordaat; krachtdadig; krachtig; solide; standvastig; stevig; vastbesloten
standing-on ferm; fiks; flink; stevig
stiff ferm; fiks; flink; stevig gemelijk; harkerig; hartig; houterig; knorrig; krukkig; lastig; moeilijk; niet makkelijk; nurks; onbeholpen; ongemakkelijk; onhandig; pittig; pittig gesprek; schutterig; slungelig; star; stevig; stijf; stijfjes; stijve; straf; strak; stram; stroef; stumperig; stuntelig; stuurs; sukkelig; verstard; wrevelig; zwaar
well built ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd

Verwandte Wörter für "fiks":


Wiktionary Übersetzungen für fiks:


Cross Translation:
FromToVia
fiks powerful; mighty; potent; strong; vigorous; forceful; tough; stallwart; puissant puissant — Qui a beaucoup de pouvoir.

fiksen:

fiksen Verb (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)

  1. fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen; flikken)
    cope; to manage; to fix; to bring off; to pull off
    • cope Verb
    • manage Verb (manages, managed, managing)
    • fix Verb (fixes, fixed, fixing)
    • bring off Verb (brings off, brought off, bringing off)
    • pull off Verb (pulls off, pulled off, pulling off)
  2. fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen)
    to manage; to get done; to fix; to pull it off; to fix it up; to finish; to pull the trick
    • manage Verb (manages, managed, managing)
    • get done Verb (gets done, got done, getting done)
    • fix Verb (fixes, fixed, fixing)
    • pull it off Verb (pulls it off, pulled it off, pulling it off)
    • fix it up Verb (fixes it up, fixed it up, fixing it up)
    • finish Verb (finishes, finished, finishing)
    • pull the trick Verb (pulls the trick, pulled the trick, pulling the trick)
  3. fiksen (repareren; herstellen; maken; rechtzetten; goedmaken)
    to repair; to fix; to restore; to mend
    • repair Verb (repairs, repaired, repairing)
    • fix Verb (fixes, fixed, fixing)
    • restore Verb (restores, restored, restoring)
    • mend Verb (mends, mended, mending)

Konjugationen für fiksen:

o.t.t.
  1. fiks
  2. fikst
  3. fikst
  4. fiksen
  5. fiksen
  6. fiksen
o.v.t.
  1. fikste
  2. fikste
  3. fikste
  4. fiksten
  5. fiksten
  6. fiksten
v.t.t.
  1. heb gefikst
  2. hebt gefikst
  3. heeft gefikst
  4. hebben gefikst
  5. hebben gefikst
  6. hebben gefikst
v.v.t.
  1. had gefikst
  2. had gefikst
  3. had gefikst
  4. hadden gefikst
  5. hadden gefikst
  6. hadden gefikst
o.t.t.t.
  1. zal fiksen
  2. zult fiksen
  3. zal fiksen
  4. zullen fiksen
  5. zullen fiksen
  6. zullen fiksen
o.v.t.t.
  1. zou fiksen
  2. zou fiksen
  3. zou fiksen
  4. zouden fiksen
  5. zouden fiksen
  6. zouden fiksen
en verder
  1. is gefikst
  2. zijn gefikst
diversen
  1. fiks!
  2. fikst!
  3. gefikst
  4. fiksend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für fiksen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
finish afkrijgen; afwerking; einde; eindpunt; eindstreep; end; fineer; finish; finishlijn; meet; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken
fix impasse
get done afkrijgen
repair herbouwing; herstel; herstelling; herstellingswerk; reparatie; reparatiewerk; restauratie; restauratiewerk
restore herstellen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bring off fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
cope fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
finish fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen aankomen; afdoen; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; finishen; garneren; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; naar einde toewerken; opdrinken; opeten; opgebruiken; ophouden; opkrijgen; opmaken; opruimen; opsmukken; perfectioneren; regelen; reinigen; schoonmaken; schotels garneren; stoppen; ten einde lopen; uitdrinken; uithalen; uitkrijgen; uitmesten; uitpraten; uitruimen; uitspelen; uitspreken; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien
fix fiksen; flikken; goedmaken; herstellen; klaarspelen; maken; rechtzetten; repareren; voor elkaar krijgen aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanhechten; aanpassen; afdoen; afstellen; afstemmen; bevestigen; bijstellen; fixeren; goedmaken; hechten; iets regelen; in orde maken; klaren; knopen; onuitwisbaar maken; rechtstrijken; rechtzetten; regelen; schikken; strikken; vastknopen; vastleggen; verhelpen
fix it up fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen
get done fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien
manage fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen administreren; beheren; besturen; bolwerken; iets aankunnen; managen; rondkomen; uitkomen; zich kunnen bedruipen
mend fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren gaten dichten; stoppen; verstellen
pull it off fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen
pull off fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen afrukken; afscheuren
pull the trick fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen
repair fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; bijstellen; herstellen; repareren; vernieuwen; verstellen
restore fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herstellen; in orde brengen; in orde maken; restaureren; saneren; terugzetten

fik:

fik [de ~ (m)] Nomen

  1. de fik (brand; vuur)
    the fire; the blaze; the flames

Übersetzung Matrix für fik:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
blaze brand; fik; vuur vlammenzee; vuurzee
fire brand; fik; vuur brand; gloed; haardvuur; hartstocht; hartstochtelijkheid; kachel; kacheltje; kleine kachel; overgave; passie; schieten; verwarming; vuren; vurigheid; vuur
flames brand; fik; vuur vlammenzee; vuurzee
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
blaze blaken; flakkeren; flikkeren; laaien; licht uitzenden; sterk aanwezig zijn; stralen; vlammen; vlammen uitslaan
fire aan de dijk zetten; aanmoedigen; aanvuren; afbranden; afdanken; afschieten; afvloeien; afvuren; bezielen; congé geven; eruit gooien; leegbranden; ontheffen; ontslaan; platbranden; schieten; schoten lossen; toejuichen; uitbranden; uitsturen; van zijn positie verdrijven; verzenden; vuren; wegsturen; wegzenden

Verwandte Wörter für "fik":


Wiktionary Übersetzungen für fik:

fik
noun
  1. brand