Niederländisch

Detailübersetzungen für inslapen (Niederländisch) ins Deutsch

inslapen:

inslapen Verb (slaap in, slaapt in, sliep in, sliepen in, ingeslapen)

  1. inslapen (overlijden; sterven; doodgaan; )
    sterben; hingehen; einschlummern; verscheiden; versterben; hinscheiden; einschlafen; erliegen; abkratzen; entschlafen; dahingehen; fortgehen
    • sterben Verb (sterbe, stirbst, stirbt, starb, starbt, gestorben)
    • hingehen Verb (gehe hin, gehst hin, geht hin, ging hin, gingt hin, hingegangen)
    • einschlummern Verb (schlummere ein, schlummerst ein, schlummert ein, schlummerte ein, schlummertet ein, eingeschlummert)
    • verscheiden Verb (verscheide, verscheidet, verschied, verschiedet, verschieden)
    • versterben Verb (versterbe, verstirbst, verstirbt, verstarb, verstarbten, verstorben)
    • hinscheiden Verb (scheide hin, scheidest hin, scheidet hin, scheidete hin, scheidetet hin, hingescheidet)
    • einschlafen Verb (schlafe ein, schläfst ein, schläft ein, schlief ein, schlieft ein, eingeschlafen)
    • erliegen Verb (erliege, erliegst, erliegt, erlag, erlagt, erlegen)
    • abkratzen Verb (kratze ab, kratzt ab, kratzte ab, kratztet ab, abgekratzt)
    • entschlafen Verb (entschlafe, entschläfst, entschläft, entschlief, entschlieft, entschlafen)
    • dahingehen Verb (gehe dahin, gehst dahin, geht dahin, ging dahin, gingt dahin, dahingegangen)
    • fortgehen Verb (gehe fort, gehst fort, geht fort, ging fort, gingt fort, fortgegangen)
  2. inslapen (doodgaan; overlijden; sterven; )
    sterben; umkommen; entschlafen; im Sterben liegen; zugrunde gehen
    • sterben Verb (sterbe, stirbst, stirbt, starb, starbt, gestorben)
    • umkommen Verb (komme um, kommst um, kommt um, kam um, kamt um, umgekommen)
    • entschlafen Verb (entschlafe, entschläfst, entschläft, entschlief, entschlieft, entschlafen)
    • zugrunde gehen Verb (gehe zugrunde, gehst zugrunde, geht zugrunde, gang zugrunde, ganget zugrunde, zugrunde gegangen)

Konjugationen für inslapen:

o.t.t.
  1. slaap in
  2. slaapt in
  3. slaapt in
  4. slapen in
  5. slapen in
  6. slapen in
o.v.t.
  1. sliep in
  2. sliep in
  3. sliep in
  4. sliepen in
  5. sliepen in
  6. sliepen in
v.t.t.
  1. ben ingeslapen
  2. bent ingeslapen
  3. is ingeslapen
  4. zijn ingeslapen
  5. zijn ingeslapen
  6. zijn ingeslapen
v.v.t.
  1. was ingeslapen
  2. was ingeslapen
  3. was ingeslapen
  4. waren ingeslapen
  5. waren ingeslapen
  6. waren ingeslapen
o.t.t.t.
  1. zal inslapen
  2. zult inslapen
  3. zal inslapen
  4. zullen inslapen
  5. zullen inslapen
  6. zullen inslapen
o.v.t.t.
  1. zou inslapen
  2. zou inslapen
  3. zou inslapen
  4. zouden inslapen
  5. zouden inslapen
  6. zouden inslapen
diversen
  1. slaap in!
  2. slaapt in!
  3. ingeslapen
  4. inslapend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für inslapen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abkratzen doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden afkrabben; afschrappen; inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren; schrapen; schrappen; wegkrabben
dahingehen doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven
einschlafen doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden indommelen; indutten; insluimeren; kelderen; wegzakken; zakken
einschlummern doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden indommelen; indutten; insluimeren; kelderen; wegzakken; zakken
entschlafen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verscheiden; wegvallen doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven
erliegen doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden afleggen; bezwijken; het onderspit delven; in elkaar storten; ondergaan; te gronde gaan; tenondergaan; zwichten
fortgehen doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden aanhouden; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; heengaan; verdergaan; verlaten; vertrekken; vervolgen; voortgaan; voortzetten
hingehen doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden afsterven; ophouden; sterven; uitsterven
hinscheiden doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven
im Sterben liegen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen hongeren; hongerlijden; verhongeren; verrekken
sterben bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verscheiden; wegvallen afsterven; besterven; doodgaan; hongeren; hongerlijden; kapotgaan; omkomen; ophouden; overlijden; sterven; uitsterven; verhongeren; verongelukken; verrekken
umkommen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen bezwijken; doodgaan; hongeren; hongerlijden; in de oorlog omkomen; in elkaar storten; kapotgaan; omkomen; onder water gaan; ondergaan; overlijden; sneuvelen; sterven; te gronde gaan; verhongeren; verongelukken; verrekken; zinken
verscheiden doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden afsterven; doodgaan; kapotgaan; omkomen; ophouden; overlijden; sterven; uitsterven
versterben doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden afsterven; ophouden; sterven; uitsterven
zugrunde gehen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen bezwijken; de weg kwijtraken; in elkaar storten; ondergaan; te gronde gaan; ten ondergaan; verdwalen; verkeerd gaan; verkeerd lopen

Wiktionary Übersetzungen für inslapen:

inslapen
verb
  1. in slapende toestand geraken
  2. met een overdosis slaapmiddel een dier laten overlijden

Cross Translation:
FromToVia
inslapen einschlafen fall asleep — to pass into sleep