Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. binnentrekken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für binnentrekken (Niederländisch) ins Deutsch

binnentrekken:

binnentrekken Verb (trek binnen, trekt binnen, trok binnen, trokken binnen, binnengetrokken)

  1. binnentrekken (binnenmarcheren)
    einfallen; einziehen; einmarschieren; einrücken
    • einfallen Verb
    • einziehen Verb (ziehe ein, ziehst ein, zieht ein, zog ein, zogt ein, eingezogen)
    • einrücken Verb (rücke ein, rückst ein, rückt ein, rückte ein, rücktet ein, eingerückt)

Konjugationen für binnentrekken:

o.t.t.
  1. trek binnen
  2. trekt binnen
  3. trekt binnen
  4. trekken binnen
  5. trekken binnen
  6. trekken binnen
o.v.t.
  1. trok binnen
  2. trok binnen
  3. trok binnen
  4. trokken binnen
  5. trokken binnen
  6. trokken binnen
v.t.t.
  1. heb binnengetrokken
  2. hebt binnengetrokken
  3. heeft binnengetrokken
  4. hebben binnengetrokken
  5. hebben binnengetrokken
  6. hebben binnengetrokken
v.v.t.
  1. had binnengetrokken
  2. had binnengetrokken
  3. had binnengetrokken
  4. hadden binnengetrokken
  5. hadden binnengetrokken
  6. hadden binnengetrokken
o.t.t.t.
  1. zal binnentrekken
  2. zult binnentrekken
  3. zal binnentrekken
  4. zullen binnentrekken
  5. zullen binnentrekken
  6. zullen binnentrekken
o.v.t.t.
  1. zou binnentrekken
  2. zou binnentrekken
  3. zou binnentrekken
  4. zouden binnentrekken
  5. zouden binnentrekken
  6. zouden binnentrekken
en verder
  1. ben binnengetrokken
  2. bent binnengetrokken
  3. is binnengetrokken
  4. zijn binnengetrokken
  5. zijn binnengetrokken
  6. zijn binnengetrokken
diversen
  1. trek binnen!
  2. trekt binnen!
  3. binnengetrokken
  4. binnentrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für binnentrekken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
einfallen binnenmarcheren; binnentrekken aflossen; bedenken; binnenvallen; invallen; invallen voor iemand; memoriseren; naar binnen vallen; onthouden; onverwachts langskomen; remplaceren; te binnen schieten; te binnen vallen; vernieuwen; vervangen; verwisselen
einmarschieren binnenmarcheren; binnentrekken
einrücken binnenmarcheren; binnentrekken binnenvallen; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; onverwachts langskomen; opschuiven; plaats maken; plaatsen; stationeren; verplaatsen; verzetten; zetten
einziehen binnenmarcheren; binnentrekken afzuigen; binnenvallen; een snuif nemen; eisen; iets verduren; incasseren; inmanen; insnuiven; inspringen; invorderen; inwinnen; onverwachts langskomen; opsnuiven; opvangen; opzuigen; snuiven; trachten te krijgen; verbeurdverklaren; vorderen; wegzuigen