Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. betamen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für betamen (Niederländisch) ins Deutsch

betamen:

betamen Verb (betaam, betaamt, betaamde, betaamden, betaamd)

  1. betamen (passen)
    passen; schicken; geziemen
    • passen Verb (paße, paßest, paßt, paßte, paßtet, gepaßt)
    • schicken Verb (schicke, schickst, schickt, schickte, schicktet, geschickt)
    • geziemen Verb (gezieme, geziemst, geziemt, geziemte, geziemtet, geziemt)

Konjugationen für betamen:

o.t.t.
  1. betaam
  2. betaamt
  3. betaamt
  4. betamen
  5. betamen
  6. betamen
o.v.t.
  1. betaamde
  2. betaamde
  3. betaamde
  4. betaamden
  5. betaamden
  6. betaamden
v.t.t.
  1. heb betaamd
  2. hebt betaamd
  3. heeft betaamd
  4. hebben betaamd
  5. hebben betaamd
  6. hebben betaamd
v.v.t.
  1. had betaamd
  2. had betaamd
  3. had betaamd
  4. hadden betaamd
  5. hadden betaamd
  6. hadden betaamd
o.t.t.t.
  1. zal betamen
  2. zult betamen
  3. zal betamen
  4. zullen betamen
  5. zullen betamen
  6. zullen betamen
o.v.t.t.
  1. zou betamen
  2. zou betamen
  3. zou betamen
  4. zouden betamen
  5. zouden betamen
  6. zouden betamen
diversen
  1. betaam!
  2. betaamt!
  3. betaamd
  4. betamend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für betamen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
geziemen betamen; passen
passen betamen; passen aanstaan; aftellen; bevallen; bijpassen; conveniëren; correct zijn; deugen; geld afpassen; gelegen komen; geschikt zijn; in werking zijn; juist zijn; kloppen; overeenstemmen; passen; passend zijn; prettig vinden; schikken; uitkomen
schicken betamen; passen gebruikelijk zijn; geluid waarnemen; horen; opsturen; posten; slagen voor; sturen; toezenden; verwijzen; verzenden; wegsturen; wegzenden

Wiktionary Übersetzungen für betamen:

betamen
verb
  1. onpr|nld wat volgens de zeden en normen zo zou moeten zijn

Cross Translation:
FromToVia
betamen obliegen; sich ziemen; sich schicken; schicken; sich geziemen behoove — to suit; to befit