Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. afgrenzen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afgrenzen (Niederländisch) ins Deutsch

afgrenzen:

afgrenzen Verb (grens af, grenst af, grensde af, grensden af, afgegrensd)

  1. afgrenzen (van grenzen voorzien; begrenzen)
    begrenzen; beschränken; einschränken; eindämmen
    • begrenzen Verb (begrenze, begrenzest, begrenzt, begrenzte, begrenztet, begrenzt)
    • beschränken Verb (beschränke, beschränkst, beschränkt, beschränkte, beschränktet, beschränkt)
    • einschränken Verb (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • eindämmen Verb (dämme ein, dämmst ein, dämmt ein, dämmte ein, dämmtet ein, eingedämmt)

Konjugationen für afgrenzen:

o.t.t.
  1. grens af
  2. grenst af
  3. grenst af
  4. grenzen af
  5. grenzen af
  6. grenzen af
o.v.t.
  1. grensde af
  2. grensde af
  3. grensde af
  4. grensden af
  5. grensden af
  6. grensden af
v.t.t.
  1. heb afgegrensd
  2. hebt afgegrensd
  3. heeft afgegrensd
  4. hebben afgegrensd
  5. hebben afgegrensd
  6. hebben afgegrensd
v.v.t.
  1. had afgegrensd
  2. had afgegrensd
  3. had afgegrensd
  4. hadden afgegrensd
  5. hadden afgegrensd
  6. hadden afgegrensd
o.t.t.t.
  1. zal afgrenzen
  2. zult afgrenzen
  3. zal afgrenzen
  4. zullen afgrenzen
  5. zullen afgrenzen
  6. zullen afgrenzen
o.v.t.t.
  1. zou afgrenzen
  2. zou afgrenzen
  3. zou afgrenzen
  4. zouden afgrenzen
  5. zouden afgrenzen
  6. zouden afgrenzen
diversen
  1. grens af!
  2. grenst af!
  3. afgegrensd
  4. afgrenzende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für afgrenzen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
begrenzen afgrenzen; begrenzen; van grenzen voorzien afbakenen; afdekken; afpalen; afschermen; afschutten; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; inperken; omlijnen
beschränken afgrenzen; begrenzen; van grenzen voorzien afnemen; beknotten; beperken; bijsluiten; bijvoegen; inkorten; inkrimpen; inperken; insluiten; korter maken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; toevoegen; verkorten; verlagen; verminderen
eindämmen afgrenzen; begrenzen; van grenzen voorzien bedijken; beknotten; beperken; bijsluiten; bijvoegen; indammen; indijken; inperken; insluiten; toevoegen
einschränken afgrenzen; begrenzen; van grenzen voorzien afnemen; beknotten; beperken; besparen; bezuinigen; bijsluiten; bijvoegen; geld besparen; indammen; inkapselen; inkorten; inkrimpen; inperken; insluiten; korten; korter maken; krimpen; limiteren; matigen; minder gebruiken; minder worden; minderen; reduceren; slinken; terugdraaien; terugschroeven; toevoegen; verkorten; verlagen; verminderen