Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. aanwennen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für aanwennen (Niederländisch) ins Deutsch

aanwennen:

aanwennen Verb (wen aan, went aan, wende aan, wenden aan, aangewend)

  1. aanwennen (eigenmaken; gewend raken; leren)
    sich angewöhnen; einreißen

Konjugationen für aanwennen:

o.t.t.
  1. wen aan
  2. went aan
  3. went aan
  4. wennen aan
  5. wennen aan
  6. wennen aan
o.v.t.
  1. wende aan
  2. wende aan
  3. wende aan
  4. wenden aan
  5. wenden aan
  6. wenden aan
v.t.t.
  1. heb aangewend
  2. hebt aangewend
  3. heeft aangewend
  4. hebben aangewend
  5. hebben aangewend
  6. hebben aangewend
v.v.t.
  1. had aangewend
  2. had aangewend
  3. had aangewend
  4. hadden aangewend
  5. hadden aangewend
  6. hadden aangewend
o.t.t.t.
  1. zal aanwennen
  2. zult aanwennen
  3. zal aanwennen
  4. zullen aanwennen
  5. zullen aanwennen
  6. zullen aanwennen
o.v.t.t.
  1. zou aanwennen
  2. zou aanwennen
  3. zou aanwennen
  4. zouden aanwennen
  5. zouden aanwennen
  6. zouden aanwennen
diversen
  1. wen aan!
  2. went aan!
  3. aangewend
  4. aanwennende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für aanwennen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
einreißen aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren een gewoonte worden; losscheuren; openrijten; openscheuren; oppeuzelen; opvreten; rijten; verslinden; verzwelgen
sich angewöhnen aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; gewendraken; wennen

Wiktionary Übersetzungen für aanwennen:


Cross Translation:
FromToVia
aanwennen gewöhnen; angewöhnen accoutumer — Amener à prendre une habitude
aanwennen gewöhnen; angewöhnen habituer — Faire prendre l’habitude ou une habitude.