Niederländisch

Detailübersetzungen für aanvoeren (Niederländisch) ins Deutsch

aanvoeren:

aanvoeren Verb (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)

  1. aanvoeren (bevel voeren over; leiden; commanderen; leidinggeven)
    führen; leiten; steuern; anordnen; kommandieren; lenken; befehlen; gebieten; verordnen
    • führen Verb (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • leiten Verb (leite, leitst, leitt, leitte, leittet, geleitet)
    • steuern Verb (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • anordnen Verb (ordne an, ordnest an, ordnet an, ordnete an, ordnetet an, angeordnet)
    • kommandieren Verb (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
    • lenken Verb (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
    • befehlen Verb (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • gebieten Verb (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • verordnen Verb (verordne, verordnest, verordnet, verordnete, verordnetet, verordnet)
  2. aanvoeren (aandragen)
    anführen; vorbringen; einbringen
    • anführen Verb (führe an, führst an, führt an, führte an, führtet an, angeführt)
    • vorbringen Verb (bringe vor, bringst vor, bringt vor, brachte vor, brachtet vor, vorgebracht)
    • einbringen Verb (bringe ein, bringst ein, bringt ein, bracht ein, brachtet ein, eingebracht)
  3. aanvoeren (leiding geven; leiden; besturen; voorzitten; managen)
    leiten; führen; anführen; dirigieren
    • leiten Verb (leite, leitst, leitt, leitte, leittet, geleitet)
    • führen Verb (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • anführen Verb (führe an, führst an, führt an, führte an, führtet an, angeführt)
    • dirigieren Verb (dirigiere, dirigierst, dirigiert, dirigierte, dirigiertet, dirigiert)
  4. aanvoeren (te berde brengen; ter sprake brengen; entameren; )
  5. aanvoeren (opperen; poneren; te berde brengen)
    vorschlagen; aufwerfen; zur Rede bringen
    • vorschlagen Verb (schlage vor, schlägst vor, schlägt vor, schlug vor, schlugt vor, vorgeschlagen)
    • aufwerfen Verb (werfe auf, wirfst auf, wirft auf, warf auf, warft auf, aufgeworfen)

Konjugationen für aanvoeren:

o.t.t.
  1. voer aan
  2. voert aan
  3. voert aan
  4. voeren aan
  5. voeren aan
  6. voeren aan
o.v.t.
  1. voerde aan
  2. voerde aan
  3. voerde aan
  4. voerden aan
  5. voerden aan
  6. voerden aan
v.t.t.
  1. heb aangevoerd
  2. hebt aangevoerd
  3. heeft aangevoerd
  4. hebben aangevoerd
  5. hebben aangevoerd
  6. hebben aangevoerd
v.v.t.
  1. had aangevoerd
  2. had aangevoerd
  3. had aangevoerd
  4. hadden aangevoerd
  5. hadden aangevoerd
  6. hadden aangevoerd
o.t.t.t.
  1. zal aanvoeren
  2. zult aanvoeren
  3. zal aanvoeren
  4. zullen aanvoeren
  5. zullen aanvoeren
  6. zullen aanvoeren
o.v.t.t.
  1. zou aanvoeren
  2. zou aanvoeren
  3. zou aanvoeren
  4. zouden aanvoeren
  5. zouden aanvoeren
  6. zouden aanvoeren
diversen
  1. voer aan!
  2. voert aan!
  3. aangevoerd
  4. aanvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanvoeren [het ~] Nomen

  1. het aanvoeren (voorgaan; leiding; aanvoering)
    die Leitung; die Führung; Vorausgehen; die Anführung; Vorgehen; die Spitze

Übersetzung Matrix für aanvoeren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Anführung aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan
Führung aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan bestuur; management; politiek; rondleiding; voorsprong
Leitung aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan geleiding; gezichtsrimpel; kabel; kabelleiding; koers; leiding; rimpel; route
Spitze aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan bergspits; bergtop; bovenkant; bovenzijde; culminatie; eerste plaats; franje; gevel; helmpluim; hoogst bereikbare punt; hoogst haalbare; hoogste punt; hoogtepunt; kant; kantkloswerk; kantwerk; passement; passementerie; piek; pluim; pui; punt; summum; tonsuur; top; toppunt; torenspits; uitsteeksel; versierende omzoming; versiering van rafels; voorgevel; voorsprong; voorzijde; zenit
Vorausgehen aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan
Vorgehen aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan op komen zetten; oprukken
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anführen aandragen; aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten vooruitgaan
anordnen aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afkondigen; arrangeren; bestemmen; bevelen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; iets op touw zetten; ingeven; ordonneren; regelen; verordenen; verordineren; voorschrijven
aufs Tapet bringen aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen
aufwerfen aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; omhoogkomen; omhoogwerpen; openen; opengooien; openwerpen; opstijgen; opvliegen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen; voorleiden
befehlen aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afkondigen; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; forceren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; opdragen; ordonneren; overheersen; regeren; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
dirigieren aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten dirigeren; orkest dirigeren
einbringen aandragen; aanvoeren bijdragen; brengen; compenseren; distribueren; doen in; goedmaken; iets in te brengen hebben; inbrengen; indoen; instoppen; inwinnen; langs brengen; meebrengen; naar voren brengen; opbrengen; opleveren; opperen; poneren; ronddelen; trachten te krijgen; uitreiken; verdelen; vergoeden
führen aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten afstemmen; begeleiden; bewaarheid worden; blijken; coördineren; indexeren; instellen; leiden; meevoeren; resulteren; rondleiden; snel bewegen; uitkomen; uitkomen bij; uitvloeien in; van indexnummers voorzien; verwijzen; voeren
gebieten aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; forceren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; opdragen; overheersen; regeren; verordenen; voorschrijven
kommandieren aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven bevelen; commanderen; decreteren; eisen; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; inmanen; invorderen; macht uitoefenen; opdragen; overheersen; regeren; verordenen; verordonneren; vorderen
leiten aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten begeleiden; coördineren; leiden; meevoeren; verwijzen; voeren
lenken aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aan het stuur zitten; begeleiden; coördineren; een paard mennen; gezaghebben; heersen; karren; leiden; macht uitoefenen; meevoeren; mennen; navigeren; overheersen; overstag gaan; regeren; rijden; sturen; verwijzen; vliegtuig besturen; voeren; zenden
steuern aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aan het stuur zitten; afspreken; arrangeren; bedisselen; betreden; bevaren; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; gezaghebben; heersen; iets regelen; ingaan; karren; koers zetten naar; koersen naar; macht uitoefenen; navigeren; overheersen; regelen; regeren; rijden; stevenen; sturen; varen; vliegtuig besturen; zenden
verordnen aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afkondigen; bevelen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; ordonneren; toedienen; verordenen; verordineren; verstrekken; voorschrijven
vorbringen aandragen; aanvoeren aanbevelen; aanraden; fabriceren; iemand recommanderen; iets in te brengen hebben; inbrengen; maken; naar voren brengen; nomineren; opperen; poneren; produceren; stellen; vervaardigen; voordragen; voortbrengen
vorschlagen aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen aanbevelen; aanraden; adviseren; iemand recommanderen; iets aanraden; influisteren; ingeven; naar voren brengen; nomineren; opperen; poneren; raden; souffleren; suggereren; voordragen; voorslaan; voorstellen
zur Rede bringen aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen
zur Sprache bringen aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aansnijden; op tafel leggen; ter sprake brengen

Wiktionary Übersetzungen für aanvoeren:

aanvoeren
verb
  1. bevel voeren over
  2. aanbrengen, naartoe transporteren
  3. bijbrengen als bewijs

Cross Translation:
FromToVia
aanvoeren leiten; führen head — (transitive) be in command of
aanvoeren führen lead — intransitive: be ahead of others

aanvoeren form of aanvaren:

aanvaren Verb (vaar aan, vaart aan, voer aan, voeren aan, aangevaren)

  1. aanvaren
    anfahren; rammen
    • anfahren Verb (fahre an, fährst an, fährt an, fuhr an, fuhrt an, angefahren)
    • rammen Verb (ramme, rammst, rammt, rammte, rammtet, gerammt)

Konjugationen für aanvaren:

o.t.t.
  1. vaar aan
  2. vaart aan
  3. vaart aan
  4. varen aan
  5. varen aan
  6. varen aan
o.v.t.
  1. voer aan
  2. voer aan
  3. voer aan
  4. voeren aan
  5. voeren aan
  6. voeren aan
v.t.t.
  1. heb aangevaren
  2. hebt aangevaren
  3. heeft aangevaren
  4. hebben aangevaren
  5. hebben aangevaren
  6. hebben aangevaren
v.v.t.
  1. had aangevaren
  2. had aangevaren
  3. had aangevaren
  4. hadden aangevaren
  5. hadden aangevaren
  6. hadden aangevaren
o.t.t.t.
  1. zal aanvaren
  2. zult aanvaren
  3. zal aanvaren
  4. zullen aanvaren
  5. zullen aanvaren
  6. zullen aanvaren
o.v.t.t.
  1. zou aanvaren
  2. zou aanvaren
  3. zou aanvaren
  4. zouden aanvaren
  5. zouden aanvaren
  6. zouden aanvaren
diversen
  1. vaar aan!
  2. vaart aan!
  3. aangevaren
  4. aanvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für aanvaren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anfahren aanvaren afbekken; afblaffen; afsnauwen; gaan rijden; gaan varen; snauwen; toebijten; toesnauwen; uitsliepen; uitvallen tegen
rammen aanvaren beuken; bonken; hameren; hard slaan; heien; hengsten; meppen; rammen; slaan; timmeren