Niederländisch

Detailübersetzungen für ingeven (Niederländisch) ins Deutsch

ingeven:

ingeven Verb (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)

  1. ingeven (dicteren)
    eingeben; anordnen; vorschreiben; verordnen; diktieren
    • eingeben Verb (gebe ein, gibst ein, gibt ein, gab ein, gabt ein, eingegeben)
    • anordnen Verb (ordne an, ordnest an, ordnet an, ordnete an, ordnetet an, angeordnet)
    • vorschreiben Verb (schreibe vor, schreibst vor, schreibt vor, schrieb vor, schriebt vor, vorgeschrieben)
    • verordnen Verb (verordne, verordnest, verordnet, verordnete, verordnetet, verordnet)
    • diktieren Verb (diktiere, diktierst, diktiert, diktierte, diktiertet, diktiert)
  2. ingeven (inboezemen; inspireren)
    inspirieren; begeistern; eingeben; einflüstern
    • inspirieren Verb (inspiriere, inspirierst, inspiriert, inspirierte, inspiriertet, inspiriert)
    • begeistern Verb (begeistere, begeisterst, begeistert, begeisterte, begeistertet, begeistert)
    • eingeben Verb (gebe ein, gibst ein, gibt ein, gab ein, gabt ein, eingegeben)
    • einflüstern Verb (flüstere ein, flüsterst ein, flüstert ein, flüsterte ein, flüstertet ein, eingeflüstert)
  3. ingeven (iets aanraden; adviseren; suggereren; raden)
    raten; suggerieren; zuraten; vorschlagen; anregen; ausmachen; veranschlagen; schätzen; ermessen; überschlagen; bestimmen; taxieren
    • raten Verb (rate, rätst, rät, riet, rietet, geraten)
    • suggerieren Verb (suggeriere, suggerierst, suggeriert, suggerierte, suggeriertet, suggeriert)
    • zuraten Verb (rate zu, rätst zu, rät zu, reit zu, rietet zu, zugeraten)
    • vorschlagen Verb (schlage vor, schlägst vor, schlägt vor, schlug vor, schlugt vor, vorgeschlagen)
    • anregen Verb (rege an, regst an, regt an, regte an, regtet an, angeregt)
    • ausmachen Verb (mache aus, machst aus, macht aus, machte aus, machtet aus, ausgemacht)
    • veranschlagen Verb (veranschlage, veranschlägst, veränschagt, veranschlug, veranschlugt, verangeschlagen)
    • schätzen Verb (schätze, schätzest, schätzt, schätzte, schätztet, geschätzt)
    • ermessen Verb (ermesse, ermißt, ermaß, ermaßt, ermessen)
    • überschlagen Verb (überschlage, überschlägst, überschlägt, überschlug, überschlugt, übergeschlagen)
    • bestimmen Verb (bestimme, bestimmst, bestimmt, bestimmte, bestimmtet, bestimmt)
    • taxieren Verb (taxiere, taxierst, taxiert, taxierte, taxiertet, taxiert)
  4. ingeven (iemand iets toedienen; geven; verstrekken; binnen gieten)
    geben; verabreichen; jemandem etwas verabreichen
  5. ingeven (geneesmiddel toedienen; verstrekken; toedienen; geven)
    eingeben; verordnen; einflößen
    • eingeben Verb (gebe ein, gibst ein, gibt ein, gab ein, gabt ein, eingegeben)
    • verordnen Verb (verordne, verordnest, verordnet, verordnete, verordnetet, verordnet)
    • einflößen Verb (flöße ein, flößst ein, flößt ein, flößte ein, flößtet ein, eingeflößt)
  6. ingeven (influisteren; souffleren)
    raten; vorschlagen; anregen; eingeben; antreiben; nötigen; prophezeien; vorhersagen; suggerieren; vorsagen; zuraten; forttreiben; einflüstern; aufjagen; vorsichhertreiben; soufflieren; einhelfen; vorwärtstreiben
    • raten Verb (rate, rätst, rät, riet, rietet, geraten)
    • vorschlagen Verb (schlage vor, schlägst vor, schlägt vor, schlug vor, schlugt vor, vorgeschlagen)
    • anregen Verb (rege an, regst an, regt an, regte an, regtet an, angeregt)
    • eingeben Verb (gebe ein, gibst ein, gibt ein, gab ein, gabt ein, eingegeben)
    • antreiben Verb (treibe an, treibst an, treibt an, trieb an, triebt an, angetrieben)
    • nötigen Verb (nötige, nötigst, nötigt, nötigte, nötigtet, genötigt)
    • prophezeien Verb (prophezeie, prophezeist, prophezeit, prophezeite, prophezeitet, prophezeit)
    • vorhersagen Verb (vorhersage, vorhersagst, vorhersagt, vorhersagte, vorhersagtet, vorhersagt)
    • suggerieren Verb (suggeriere, suggerierst, suggeriert, suggerierte, suggeriertet, suggeriert)
    • vorsagen Verb (sage vor, sagst vor, sagt vor, sagte vor, sagtet vor, vorsagt)
    • zuraten Verb (rate zu, rätst zu, rät zu, reit zu, rietet zu, zugeraten)
    • forttreiben Verb (treibe fort, treibst fort, treibt fort, trieb fort, triebt fort, fortgetrieben)
    • einflüstern Verb (flüstere ein, flüsterst ein, flüstert ein, flüsterte ein, flüstertet ein, eingeflüstert)
    • aufjagen Verb (jage auf, jagst auf, jagt auf, jagte auf, jagtet auf, aufgejagt)
    • soufflieren Verb (souffliere, soufflierst, souffliert, soufflierte, souffliertet, souffliert)
    • einhelfen Verb (helfe ein, hilfst ein, hilt ein, half ein, halft ein, eingeholfen)

Konjugationen für ingeven:

o.t.t.
  1. geef in
  2. geeft in
  3. geeft in
  4. geven in
  5. geven in
  6. geven in
o.v.t.
  1. gaf in
  2. gaf in
  3. gaf in
  4. gaven in
  5. gaven in
  6. gaven in
v.t.t.
  1. heb ingegeven
  2. hebt ingegeven
  3. heeft ingegeven
  4. hebben ingegeven
  5. hebben ingegeven
  6. hebben ingegeven
v.v.t.
  1. had ingegeven
  2. had ingegeven
  3. had ingegeven
  4. hadden ingegeven
  5. hadden ingegeven
  6. hadden ingegeven
o.t.t.t.
  1. zal ingeven
  2. zult ingeven
  3. zal ingeven
  4. zullen ingeven
  5. zullen ingeven
  6. zullen ingeven
o.v.t.t.
  1. zou ingeven
  2. zou ingeven
  3. zou ingeven
  4. zouden ingeven
  5. zouden ingeven
  6. zouden ingeven
diversen
  1. geef in!
  2. geeft in!
  3. ingegeven
  4. ingevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für ingeven:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anordnen dicteren; ingeven aanvoeren; afkondigen; arrangeren; bestemmen; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; iets op touw zetten; leiden; leidinggeven; ordonneren; regelen; verordenen; verordineren; voorschrijven
anregen adviseren; iets aanraden; influisteren; ingeven; raden; souffleren; suggereren aandrijven; aanleiding geven tot; aanmoedigen; aansporen; activeren; bezielen; ophitsen; opkrikken; oppeppen; opwekken; opwinden; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken; vooruitschoppen
antreiben influisteren; ingeven; souffleren aansporen; aanzetten; aanzwiepen; jachten; motiveren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opzwepen; sterk prikkelen; stuwen; voortdrijven; voortjagen; voortstuwen; vooruitduwen; wegjagen
aufjagen influisteren; ingeven; souffleren aanzetten; jachten; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opzwepen; reppen; spoeden; sterk prikkelen; voortjagen
ausmachen adviseren; iets aanraden; ingeven; raden; suggereren afspreken; afwegen; afzetten; bepalen; determineren; doven; eens worden; iets overeenkomen; in de gaten houden; in het oog houden; opletten; overdenken; overeenkomen; overeenstemmen; overwegen; smoren; toezien; uit elkaar gaan; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; vaststellen
begeistern inboezemen; ingeven; inspireren bezielen; een inspirerende werking hebben; inspireren
bestimmen adviseren; iets aanraden; ingeven; raden; suggereren afkondigen; afwegen; bepalen; beslissen; besluiten; bestemmen; decreteren; definiëren; determineren; een ereteken geven; nader omschrijven; omschrijven; onderscheiden; ordonneren; overdenken; overwegen; preciseren; van elkaar onderscheiden; vaststellen; verordenen; verordineren
diktieren dicteren; ingeven afkondigen; bevelen; decreteren; dicteren; een brief dicteren; gebieden; gelasten; opdwingen; ordonneren; verordenen; verordineren; voorschrijven
einflößen geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; toedienen; verstrekken
einflüstern inboezemen; influisteren; ingeven; inspireren; souffleren
eingeben dicteren; geneesmiddel toedienen; geven; inboezemen; influisteren; ingeven; inspireren; souffleren; toedienen; verstrekken afstemmen; instellen; intikken; intoetsen; intypen; invoeren; typen
einhelfen influisteren; ingeven; souffleren inspringen
ermessen adviseren; iets aanraden; ingeven; raden; suggereren afwegen; overdenken; overwegen
forttreiben influisteren; ingeven; souffleren stuwen; verdrijven; verjagen; voortstuwen; vooruitduwen; wegdrijven; wegjagen
geben binnen gieten; geven; iemand iets toedienen; ingeven; verstrekken cadeau doen; cadeau geven; distribueren; doneren; geven; gunnen; gunst verlenen; ronddelen; schenken; uitreiken; verdelen; vergeven; verschaffen; verstrekken; voorbinden; voordoen; weggeven; wegschenken
inspirieren inboezemen; ingeven; inspireren bezielen; een inspirerende werking hebben; inspireren
jemandem etwas verabreichen binnen gieten; geven; iemand iets toedienen; ingeven; verstrekken
nötigen influisteren; ingeven; souffleren door iets genoodzaakt worden; dwingen; dwingen te doen; noodzaken; nopen
prophezeien influisteren; ingeven; souffleren voorspellen; voortellen; wichelen
raten adviseren; iets aanraden; influisteren; ingeven; raden; souffleren; suggereren aanbevelen; aanraden; adviseren; iemand recommanderen; nomineren; recommanderen; toefluisteren; van raad dienen; voordragen
schätzen adviseren; iets aanraden; ingeven; raden; suggereren aannemen; aanrekenen; aanwrijven; achten; afwegen; appreciëren; bepalen; beramen; berispen; beschuldigen; blameren; eerbiedigen; geloven; gispen; gissen; gissing maken; hoogachten; hoogschatten; inschatten; laken; loven; nadragen; op prijs stellen; overdenken; overwegen; postuleren; prijzen; raden; ramen; respecteren; roemen; schatten; taxeren; uitgaan van; vereren; veronderstellen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; vooronderstellen; waarderen; zich lovend uitlaten
soufflieren influisteren; ingeven; souffleren
suggerieren adviseren; iets aanraden; influisteren; ingeven; raden; souffleren; suggereren naar voren brengen; opperen; suggereren
taxieren adviseren; iets aanraden; ingeven; raden; suggereren aanslaan; afwegen; begroten; bepalen; beramen; inschatten; overdenken; overwegen; ramen; schatten; taxeren
verabreichen binnen gieten; geven; iemand iets toedienen; ingeven; verstrekken distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen
veranschlagen adviseren; iets aanraden; ingeven; raden; suggereren aanslaan; afwegen; becijferen; begroten; berekenen; calculeren; overdenken; overwegen; ramen; schatten; taxeren; uitrekenen; uitwerken
verordnen dicteren; geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; toedienen; verstrekken aanvoeren; afkondigen; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; leiden; leidinggeven; ordonneren; verordenen; verordineren; voorschrijven
vorhersagen influisteren; ingeven; souffleren voorspellen; voortellen; wichelen
vorsagen influisteren; ingeven; souffleren voorzeggen
vorschlagen adviseren; iets aanraden; influisteren; ingeven; raden; souffleren; suggereren aanbevelen; aanraden; aanvoeren; iemand recommanderen; naar voren brengen; nomineren; opperen; poneren; te berde brengen; voordragen; voorslaan; voorstellen
vorschreiben dicteren; ingeven afkondigen; bevelen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; ordonneren; verordenen; verordineren; voorschrijven
vorsichhertreiben influisteren; ingeven; souffleren
vorwärtstreiben influisteren; ingeven; souffleren stuwen; voortstuwen; vooruitduwen
zuraten adviseren; iets aanraden; influisteren; ingeven; raden; souffleren; suggereren
überschlagen adviseren; iets aanraden; ingeven; raden; suggereren afwegen; becijferen; berekenen; calculeren; overdenken; overslaan; overwegen; uitrekenen; uitwerken

Wiktionary Übersetzungen für ingeven:

ingeven
verb
  1. -

Cross Translation:
FromToVia
ingeven eingeben input — to enter data