Deutsch

Detailübersetzungen für spannen (Deutsch) ins Niederländisch

spannen:

spannen Verb (spanne, spannst, spannt, spannte, spanntet, gespannt)

  1. spannen (beziehen; anspannen; strecken; dehnen; aufziehen)
    spannen; opspannen
    • spannen Verb (span, spant, spande, spanden, gespannen)
    • opspannen Verb (span op, spant op, spande op, spanden op, opgespannen)
  2. spannen (zwicken; drücken; schnüren; kneifen)
    knellen; strak zitten
    • knellen Verb (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
    • strak zitten Verb (zit strak, zat strak, zaten strak, strak gezeten)
  3. spannen (verklammern; strecken; dehnen; )
    krammen; met een kram vastmaken

Konjugationen für spannen:

Präsens
  1. spanne
  2. spannst
  3. spannt
  4. spannen
  5. spannt
  6. spannen
Imperfekt
  1. spannte
  2. spanntest
  3. spannte
  4. spannten
  5. spanntet
  6. spannten
Perfekt
  1. habe gespannt
  2. hast gespannt
  3. hat gespannt
  4. haben gespannt
  5. habt gespannt
  6. haben gespannt
1. Konjunktiv [1]
  1. spanne
  2. spannest
  3. spanne
  4. spannen
  5. spannet
  6. spannen
2. Konjunktiv
  1. spannte
  2. spanntest
  3. spannte
  4. spannten
  5. spanntet
  6. spannten
Futur 1
  1. werde spannen
  2. wirst spannen
  3. wird spannen
  4. werden spannen
  5. werdet spannen
  6. werden spannen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde spannen
  2. würdest spannen
  3. würde spannen
  4. würden spannen
  5. würdet spannen
  6. würden spannen
Diverses
  1. spann!
  2. spannt!
  3. spannen Sie!
  4. gespannt
  5. spannend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für spannen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
spannen Gespänne; Paare
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
knellen drücken; kneifen; schnüren; spannen; zwicken drücken; festhalten; festklammern; klammern; knellen; quetschen; umklammern; zwängen
krammen anspannen; aufziehen; dehnen; fortziehen; krampen; spannen; strecken; verklammern
met een kram vastmaken anspannen; aufziehen; dehnen; fortziehen; krampen; spannen; strecken; verklammern
opspannen anspannen; aufziehen; beziehen; dehnen; spannen; strecken
spannen anspannen; aufziehen; beziehen; dehnen; spannen; strecken
strak zitten drücken; kneifen; schnüren; spannen; zwicken

Synonyms for "spannen":


Wiktionary Übersetzungen für spannen:

spannen
verb
  1. pijnlijk drukken
  2. onder trekkracht brengen

Cross Translation:
FromToVia
spannen spannen; bespannen; inspannen; tuigen; optuigen; voorspannen attelerattacher des bêtes de trait à une voiture, à une charrue, etc.
spannen verbinden; zwachtelen; inzwachtelen; omzwachtelen; nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken bander — (familier, fr) Occitanie|fr exaspérer, gonfler.
spannen nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken raidirtendre ou étendre avec force ; rendre raide.
spannen nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken remonter — Traductions à trier suivant le sens
spannen nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken; dringen; drukken; knellen; persen; pressen; aandrukken; bijschuiven; insluiten; opsluiten; wegbergen; wegsluiten; bergen; opbergen; aaneensluiten; binden; verdichten serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).
spannen nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken tendreétirer un fil, une corde, une surface; tirer une corde par plusieurs côtés pour la rendre raide ; étirer une peau.