Niederländisch

Detailed Synonyms for zet in Niederländisch

zet:

zet [de ~ (m)] Nomen

  1. de zet
    de stoot; de zet; de por; het duwtje; de duw; het stootje
  2. de zet
    de zet; de schaakzet
  3. de zet
    schaakstukverplaatsing; de zet

Verwandte Wörter für "zet":


zet form of zetten:

zetten Verb (zet, zette, zetten, gezet)

  1. zetten
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen Verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen Verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten Verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren Verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen Verb (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren Verb (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten Verb (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. zetten
    leggen; zetten; plaatsen
    • leggen Verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • zetten Verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen Verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  3. zetten
    zetten; plaatsen
    • zetten Verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen Verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  4. zetten
    plaatsen; zetten; bijzetten; neerzetten
    • plaatsen Verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten Verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • bijzetten Verb (zet bij, zette bij, zetten bij, bijgezet)
    • neerzetten Verb (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  5. zetten
    – het een plek geven 1
    plaatsen; zetten
    – het een plek geven 1
    • plaatsen Verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
      • waar heb je die kast geplaatst?1
    • zetten Verb (zet, zette, zetten, gezet)
      • ik zet deze klok op de kast1
  6. zetten
    – het maken 1
    zetten
    – het maken 1
    • zetten Verb (zet, zette, zetten, gezet)
      • heb je al koffie gezet?1
  7. zetten
    – maken dat hij het gaat doen 1
    zetten
    – maken dat hij het gaat doen 1
    • zetten Verb (zet, zette, zetten, gezet)
      • Ik zet hem aan het werk1

Konjugationen für zetten:

o.t.t.
  1. zet
  2. zet
  3. zet
  4. zetten
  5. zetten
  6. zetten
o.v.t.
  1. zette
  2. zette
  3. zette
  4. zetten
  5. zetten
  6. zetten
v.t.t.
  1. heb gezet
  2. hebt gezet
  3. heeft gezet
  4. hebben gezet
  5. hebben gezet
  6. hebben gezet
v.v.t.
  1. had gezet
  2. had gezet
  3. had gezet
  4. hadden gezet
  5. hadden gezet
  6. hadden gezet
o.t.t.t.
  1. zal zetten
  2. zult zetten
  3. zal zetten
  4. zullen zetten
  5. zullen zetten
  6. zullen zetten
o.v.t.t.
  1. zou zetten
  2. zou zetten
  3. zou zetten
  4. zouden zetten
  5. zouden zetten
  6. zouden zetten
diversen
  1. zet!
  2. zet!
  3. gezet
  4. zettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zetten [het ~] Nomen

  1. het zetten
    het zetten; het zetwerk; de zetsels

Verwandte Wörter für "zetten":


Alternate Synonyms for "zetten":


Verwandte Definitionen für "zetten":

  1. het een plek geven1
    • ik zet deze klok op de kast1
  2. het maken1
    • heb je al koffie gezet?1
  3. maken dat hij het gaat doen1
    • Ik zet hem aan het werk1

Related Synonyms for zet