Niederländisch

Detailübersetzungen für schamel (Niederländisch) ins Französisch

schamel:

schamel Adjektiv

  1. schamel (pover; schraal; mager; armzalig; karig)
    pauvre; pitoyable; mince; maigre; dépourvu; défavorisé; misérable; frêle; fluet
  2. schamel (haveloos; sjofel; flodderig; )
    passé; périmé; pauvre; humble; minable; misérable; miteux
  3. schamel (er bekaaid afkomen; bekaaid; pover)

Übersetzung Matrix für schamel:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
misérable deugniet; ellendeling; etter; etterbak; fielt; flierefluiter; geitenbreier; guit; klier; kreng; lammeling; lamzak; lanterfant; lanterfanter; lapzwans; leegloper; lijntrekker; mispunt; naarling; nietsnut; pauper; rakker; rotzak; schoft; schurk; slampamper; slapkous; smeerlap; smiecht; snaak; stinkerd; stuk ongeluk
passé verleden
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
défavorisé armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal kansarm; misdeeld
dépourvu armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal deplorabel; ellendig; meelijwekkend; misdeeld; miserabel; verstoken; zinledig
en être pour ses frais bekaaid; er bekaaid afkomen; pover; schamel
fluet armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal dun; fijn; geen vet op de botten hebbende; iel; lang en dun; mager; piekerig; schraal; schriel; slank en smal; spinachtig; sprietig
frêle armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal bleekjes; breekbaar; broos; delicaat; dun; fijn; fijngebouwd; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; mager; pips; rank; slank; slap; slapjes; spichtig; sprieterig; teder; teer; tenger; wee; ziekelijk; zwak
humble armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen bescheiden; deemoedig; eenvoudig; gering; knechts; nederig; niet hoogmoedig; niet voornaam; nietig; onaanzienlijk; onbetekenend; onderdanig; onderworpen; ootmoedig; serviel; slaafs; van eenvoudige komaf
maigre armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal armelijk; armoedig; armzalig; benig; berooid; droog; dun; fijn; fijngebouwd; geen vet op de botten hebbende; halfvet; iel; ingevallen; karig; laagcalorisch; lang en dun; lichtgebouwd; luizig; luttel; mager; piekerig; pover; rank; schooierig; schraal; schriel; slank; spinachtig; sprietig; tenger; vetarm; vetloos; weinig
minable armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen achterbaks; armoedig; armzalig; bar; bedonderd; belazerd; deerniswekkend; diep ongelukkig; doortrapt; droog; ellendig; erbarmelijk; erg; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; in het geniep; leep; listig; luizig; pover; rampzalig; schooierig; schraal; schriel; slinks; sluw; snood; stiekem; uitgekookt
mince armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal berooid; droog; dun; fijn; fijngebouwd; geen vet op de botten hebbende; iel; karig; lang en dun; lichtgebouwd; mager; piekerig; pover; rank; schraal; schriel; slank; slank en smal; spichtig; spinachtig; sprieterig; sprietig; tenger
misérable armoedig; armzalig; flodderig; haveloos; karig; mager; pover; schamel; schraal; sjofel; sjofeltjes; verlopen akelig; armelijk; armetierig; armoedig; armzalig; bar; bedonderd; belazerd; beroerd; deerniswekkend; deplorabel; diep ongelukkig; droog; ellendig; ellendige; erbarmelijk; erg; funest; futloos; hokkerig; kwijnend; lamlendig; lamzalig; luizig; lusteloos; mat; meelijwekkend; miserabel; naar; noodlottig; ongelukkig; pover; rampzalig; schooierig; schraal; schriel; slap
miteux armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen achterbaks; doortrapt; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; leep; listig; slinks; sluw; snood; stiekem; uitgekookt
passé armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen af; afgedaan; afgelopen; bedorven; beëindigd; doorgegeven; ex; gereed; geweest; gewezen; geëindigd; jongstleden; klaar; kwijt; o.v.t.; onvoltooid verleden tijd; over; rot; rottig; slecht; toenmalig; uit; verder gegeven; verdwaald; vergaan; verleden; verleden tijd; verlopen; verloren; vermist; verrot; verstreken; vervallen; voltooid; voorbij; voorgevallen; voorheen; voormalig; voormalige; vorig; vorige; vroeger; vroegere; weg; zoek
pauvre armoedig; armzalig; bekaaid; er bekaaid afkomen; flodderig; haveloos; karig; mager; pover; schamel; schraal; sjofel; sjofeltjes; verlopen arm; armelijk; armetierig; armoedig; armzalig; behoeftig; berooid; deerlijk; deplorabel; dor; droog; ellendig; hokkerig; inferieur; karig; kommerlijk; luizig; mager; meelijwekkend; minderwaardig; minvermogend; miserabel; noodlijdend; onbemiddeld; ondermaats; ondeugdelijk; ongegoed; onvermogend; pover; schooierig; schraal; schriel; slecht; tweederangs; zwak
pauvrement bekaaid; er bekaaid afkomen; pover; schamel armelijk; armoedig; berooid; deplorabel; ellendig; karig; mager; meelijwekkend; miserabel; pover; schraal
piteusement bekaaid; er bekaaid afkomen; pover; schamel
piteux bekaaid; er bekaaid afkomen; pover; schamel
pitoyable armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal armzalig; bar; bedonderd; beklagenswaardig; belazerd; deerlijk; deerniswekkend; deplorabel; diep ongelukkig; droog; ellendig; ellendige; erbarmelijk; erg; jammerlijk; meelijwekkend; miserabel; ontzettend; rampzalig; schraal; schriel; schrikaanjagend; schrikbarend; schrikwekkend; stakkerig; verschrikkelijk; vreselijk; zielig
piètre bekaaid; er bekaaid afkomen; pover; schamel
piètrement bekaaid; er bekaaid afkomen; pover; schamel
périmé armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen nietig; ongeldig; onmodern; ouderwets; ouderwetse; verjaard; verouderd

Verwandte Wörter für "schamel":

  • schamelheid, schameler, schamelere, schamelst, schamelste, schamele

Wiktionary Übersetzungen für schamel:

schamel
adjective
  1. Qui porte malheur, qui annonce ou qui cause du malheur. (Sens général)
  2. Qui réduire à la misère ; qui inspirer la pitié.
  3. Qui est dans la pauvreté ; qui ne dispose pas de ressources suffisantes.
  4. Qui est mesquin, chétif et de nulle valeur dans son genre.

Cross Translation:
FromToVia
schamel modique cheap — of little worth
schamel maigre; pauvre meager — poor, deficient or inferior