Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. afjakkeren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afjakkeren (Niederländisch) ins Französisch

afjakkeren:

afjakkeren Verb (jakker af, jakkert af, jakkerde af, jakkerden af, afgejakkerd)

  1. afjakkeren (zich afsloven; zwoegen; ploeteren; )
    épuiser; besogner; peiner; se tuer
    • épuiser Verb (épuise, épuises, épuisons, épuisez, )
    • besogner Verb (besogne, besognes, besognons, besognez, )
    • peiner Verb (peine, peines, peinons, peinez, )
    • se tuer Verb

Konjugationen für afjakkeren:

o.t.t.
  1. jakker af
  2. jakkert af
  3. jakkert af
  4. jakkeren af
  5. jakkeren af
  6. jakkeren af
o.v.t.
  1. jakkerde af
  2. jakkerde af
  3. jakkerde af
  4. jakkerden af
  5. jakkerden af
  6. jakkerden af
v.t.t.
  1. heb afgejakkerd
  2. hebt afgejakkerd
  3. heeft afgejakkerd
  4. hebben afgejakkerd
  5. hebben afgejakkerd
  6. hebben afgejakkerd
v.v.t.
  1. had afgejakkerd
  2. had afgejakkerd
  3. had afgejakkerd
  4. hadden afgejakkerd
  5. hadden afgejakkerd
  6. hadden afgejakkerd
o.t.t.t.
  1. zal afjakkeren
  2. zult afjakkeren
  3. zal afjakkeren
  4. zullen afjakkeren
  5. zullen afjakkeren
  6. zullen afjakkeren
o.v.t.t.
  1. zou afjakkeren
  2. zou afjakkeren
  3. zou afjakkeren
  4. zouden afjakkeren
  5. zouden afjakkeren
  6. zouden afjakkeren
diversen
  1. jakker af!
  2. jakkert af!
  3. afgejakkerd
  4. afjakkerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für afjakkeren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
besogner afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen aanpoten; flink aanpakken; hard werken
peiner afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen aanpoten; afbeulen; buffelen; een ongeluk werken; half dood werken; hard werken; kapotwerken; pezen; sloven; tobben
se tuer afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen
épuiser afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen aan kracht inboeten; afmatten; decimeren; dunnen; minder talrijk maken; moe maken; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; slopen; uitdunnen; uitputten; verdorsten; vermoeien; verslappen; verzwakken; wegkappen; zwak worden; zwakker worden