Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. pauzeren:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für pauzeren (Niederländisch) ins Spanisch

pauzeren:

pauzeren Verb (pauzeer, pauzeert, pauzeerde, pauzeerden, gepauzeerd)

  1. pauzeren

Konjugationen für pauzeren:

o.t.t.
  1. pauzeer
  2. pauzeert
  3. pauzeert
  4. pauzerend
  5. pauzerend
  6. pauzerend
o.v.t.
  1. pauzeerde
  2. pauzeerde
  3. pauzeerde
  4. pauzeerden
  5. pauzeerden
  6. pauzeerden
v.t.t.
  1. heb gepauzeerd
  2. hebt gepauzeerd
  3. heeft gepauzeerd
  4. hebben gepauzeerd
  5. hebben gepauzeerd
  6. hebben gepauzeerd
v.v.t.
  1. had gepauzeerd
  2. had gepauzeerd
  3. had gepauzeerd
  4. hadden gepauzeerd
  5. hadden gepauzeerd
  6. hadden gepauzeerd
o.t.t.t.
  1. zal pauzeren
  2. zult pauzeren
  3. zal pauzeren
  4. zullen pauzeren
  5. zullen pauzeren
  6. zullen pauzeren
o.v.t.t.
  1. zou pauzeren
  2. zou pauzeren
  3. zou pauzeren
  4. zouden pauzeren
  5. zouden pauzeren
  6. zouden pauzeren
en verder
  1. is gepauzeerd
  2. zijn gepauzeerd
diversen
  1. pauzeer!
  2. pauzeert!
  3. gepauzeerd
  4. pauzerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

pauzeren [znw.] Nomen

  1. pauzeren
    el pausar

Übersetzung Matrix für pauzeren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
pausar pauzeren
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
descansar pauzeren relaxen; rusten; uitrusten; verpozen
hacer una pausa pauzeren

Wiktionary Übersetzungen für pauzeren:


Cross Translation:
FromToVia
pauzeren pausar; interrumpir; suspender pause — to interrupt something