Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. klingelen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für klingelen (Niederländisch) ins Spanisch

klingelen:

klingelen Verb (klingel, klingelt, klingelde, klingelden, geklingeld)

  1. klingelen (tingelen; tinkelen; rinkelen)

Konjugationen für klingelen:

o.t.t.
  1. klingel
  2. klingelt
  3. klingelt
  4. klingelen
  5. klingelen
  6. klingelen
o.v.t.
  1. klingelde
  2. klingelde
  3. klingelde
  4. klingelden
  5. klingelden
  6. klingelden
v.t.t.
  1. heb geklingeld
  2. hebt geklingeld
  3. heeft geklingeld
  4. hebben geklingeld
  5. hebben geklingeld
  6. hebben geklingeld
v.v.t.
  1. had geklingeld
  2. had geklingeld
  3. had geklingeld
  4. hadden geklingeld
  5. hadden geklingeld
  6. hadden geklingeld
o.t.t.t.
  1. zal klingelen
  2. zult klingelen
  3. zal klingelen
  4. zullen klingelen
  5. zullen klingelen
  6. zullen klingelen
o.v.t.t.
  1. zou klingelen
  2. zou klingelen
  3. zou klingelen
  4. zouden klingelen
  5. zouden klingelen
  6. zouden klingelen
diversen
  1. klingel!
  2. klingelt!
  3. geklingeld
  4. klingelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für klingelen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
borbotar geborrel; opbruising
brillar blinken
burbujear geborrel; opbruising
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
arrebatarse en cólera klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen
borbotar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen de tijd opnemen; klokken; timen
brillar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen afsteken; blaken; blinken; eruit springen; flikkeren; flonkeren; fonkelen; geuren; glanzen; glimmen; glinsteren; glitteren; in het oog lopen; licht geven; licht schijnen; licht uitzenden; opvallen; pralen; pronken; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; te kijk lopen met; twinkelen; uitspringen; uitsteken
burbujear klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen mousseren; opbruisen; sakkeren; sprankelen; tintelen
caer con estrépito klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen kletteren; rammelen
centellear klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen flikkeren; fonkelen; glanzen; glinsteren; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; twinkelen
chispear klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen fonkelen; glimmen; glinsteren; mousseren; opbruisen; schitteren; sprankelen; tintelen; vonken
chocar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen aanrijden; belasteren; botsen; bruuskeren; een por geven; ineenslaan; kapotrijden; kletteren; kwaadspreken; lasteren; onheus bejegenen; op elkaar botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; ophoesten; porren; rammelen; smaden; stoten; stoten op; tegen elkaar slaan; voor de dag komen met
hormiguear klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen kietelen; kittelen; kriebelen; krioelen; kruipen; wemelen; wriemelen
repicar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen klank voortbrengen; kletteren; klinken; luiden; rammelen
sonar klingelen; rinkelen; tingelen; tinkelen beieren; bellen; doorklinken; echoën; galmen; geluid maken; klank voortbrengen; kletteren; klinken; luiden; met krachtige stem zingen; naklinken; overgaan; rammelen; schallen; weerklinken; weerschallen

Wiktionary Übersetzungen für klingelen:


Cross Translation:
FromToVia
klingelen tintinar; tintinear tinterfaire sonner lentement une cloche, en sorte que le battant ne frapper que d’un côté.