Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. losweken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für losweken (Niederländisch) ins Deutsch

losweken:

losweken Verb (week los, weekt los, weekte los, weekten los, losgeweekt)

  1. losweken (afweken; afstomen)
    aufweichen
    • aufweichen Verb (weiche auf, weichst auf, weicht auf, weichte auf, weichtet auf, aufgeweicht)

Konjugationen für losweken:

o.t.t.
  1. week los
  2. weekt los
  3. weekt los
  4. weken los
  5. weken los
  6. weken los
o.v.t.
  1. weekte los
  2. weekte los
  3. weekte los
  4. weekten los
  5. weekten los
  6. weekten los
v.t.t.
  1. heb losgeweekt
  2. hebt losgeweekt
  3. heeft losgeweekt
  4. hebben losgeweekt
  5. hebben losgeweekt
  6. hebben losgeweekt
v.v.t.
  1. had losgeweekt
  2. had losgeweekt
  3. had losgeweekt
  4. hadden losgeweekt
  5. hadden losgeweekt
  6. hadden losgeweekt
o.t.t.t.
  1. zal losweken
  2. zult losweken
  3. zal losweken
  4. zullen losweken
  5. zullen losweken
  6. zullen losweken
o.v.t.t.
  1. zou losweken
  2. zou losweken
  3. zou losweken
  4. zouden losweken
  5. zouden losweken
  6. zouden losweken
en verder
  1. ben losgeweekt
  2. bent losgeweekt
  3. is losgeweekt
  4. zijn losgeweekt
  5. zijn losgeweekt
  6. zijn losgeweekt
diversen
  1. week los!
  2. weekt los!
  3. losgeweekt
  4. loswekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für losweken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aufweichen afstomen; afweken; losweken doorweken; in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; week worden; weken; zachtmaken