Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. doorzakken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für doorzakken (Niederländisch) ins Deutsch

doorzakken:

doorzakken Verb (zak door, zakt door, zakte door, zakten door, doorgezakt)

  1. doorzakken (doorbuigen)
    durchbiegen; durchzechen; einstürzen; einbrechen
    • durchbiegen Verb (biege durch, biegst durch, biegt durch, biegte durch, biegtet durch, durchgebiegt)
    • durchzechen Verb (durchzeche, durchzechst, durchzecht, durchzechte, durchzechtet, durchzecht)
    • einstürzen Verb (stürze ein, stürzest ein, stürzt ein, stürzte ein, stürztet ein, eingestürzt)
    • einbrechen Verb (breche ein, brichst ein, bricht ein, brach ein, brachet ein, eingebrochen)

Konjugationen für doorzakken:

o.t.t.
  1. zak door
  2. zakt door
  3. zakt door
  4. zakken door
  5. zakken door
  6. zakken door
o.v.t.
  1. zakte door
  2. zakte door
  3. zakte door
  4. zakten door
  5. zakten door
  6. zakten door
v.t.t.
  1. ben doorgezakt
  2. bent doorgezakt
  3. is doorgezakt
  4. zijn doorgezakt
  5. zijn doorgezakt
  6. zijn doorgezakt
v.v.t.
  1. was doorgezakt
  2. was doorgezakt
  3. was doorgezakt
  4. waren doorgezakt
  5. waren doorgezakt
  6. waren doorgezakt
o.t.t.t.
  1. zal doorzakken
  2. zult doorzakken
  3. zal doorzakken
  4. zullen doorzakken
  5. zullen doorzakken
  6. zullen doorzakken
o.v.t.t.
  1. zou doorzakken
  2. zou doorzakken
  3. zou doorzakken
  4. zouden doorzakken
  5. zouden doorzakken
  6. zouden doorzakken
diversen
  1. zak door!
  2. zakt door!
  3. doorgezakt
  4. doorzakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für doorzakken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
durchbiegen doorbuigen; doorzakken
durchzechen doorbuigen; doorzakken doorfuiven
einbrechen doorbuigen; doorzakken afglijden; aftakelen; afzakken; beroven; binnen breken; binnenbreken; binnenvallen; doordringen; een inbraak doen; inbreken; inzinken; onverwachts langskomen; penetreren; vervallen; wegglijden; wegzinken
einstürzen doorbuigen; doorzakken afglijden; aftakelen; afzakken; imploderen; in elkaar zakken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken